254
9 december 1903
Albert Verwey aan K. Groesbeek: ‘Wat u schrijft, dat de Heer Thijm geheel vrij
kon blijven te gaan waar hij wilde als hij eenvoudig medewerker wordt drukt
geheel mijn bedoeling uit. [...] Wat mij betreft zou ik dus willen voorstellen
dat de Heer Thijm tegen 1 Januari a.s. aftreedt, en tegelijkertijd met ons een
overeenkomst sluit voor geregelde medewerking [...]
De ƒ1000,- zijn indertijd door mij bezorgd. Van mijzelf en mijn overleden zwager
heb ik gezegelde kwitanties voor ƒ300,-. Die kwitanties stipuleeren voor de
terugbetaling dat die geschieden zal ‘“uit de eerste hem, ondergeteekende,
komende winsten van zijn aandeel in het Tijdschrift, en anders niet.”’
Een maximum van 10 vel tegen ƒ65,- per vel zouden we, dunkt me, wel kunnen
volhouden. Tot den Heer Thijm als medewerker zal ik graag in een goede
verhouding komen. Ik blijf daarom bereid alle onaangenaamheden te helpen
wegruimen. Als de Heer Thijm de eerste arbitrage voortgang laat hebben zal ik
mij daarna gaarne verantwoorden in de kwestie Van
Eeden. Hij zal zien dat ik ook daarin niet onwelwillend jegens hem
geweest ben.’ (Conform Maurits Uyldert, Dichterlijke
strijdbaarheid, a.w., p.299).