|
-
voetnoot236
- Frans
Coenen Jr., In duisternis, verschenen in het
Tweemaandelijksch Tijdschrift, 7e jrg., aflev. 5, september 1901, p. 191-239
en in idem, aflev. 6, november, p. 423-462. Laatstelijk had Coenen
meegewerkt aan het novembernummer van 1896, en toen onder de schuilnaam H.
ten Amstel. Zie Briefwisseling Van Deyssel-Verwey, dl. II,
p. 203, noot 569. In duisternis had Coenen aan Van Deyssel
toegezonden op 21 mei 1901. Op 2 juni 1901 sprak Coenen de vrees uit dat
zijn zending te langdradig was uitgevallen. ‘Dadelijk nadat ik het
weggezonden had, beving mij die vrees, omdat ik 't eigenlijk aan niemand in
zijn geheel voorgelezen heb. Wel in stukken, die insloegen. Maar van den
totaalindruk weet ik niets en zelf kan ik er geen besef meer van krijgen. Nu
ben ik ook een weinig bang dat gij er tegen op zoudt zien om mij te zeggen,
dat er wel goede dingen in staan, doch dat het geheel onverteerbaar lang is.
Dit schrijven dient derhalve u te verzoeken zeer ronduit te spreken en zelf
aan te wijzen wat naar uw meening kan, en dient, gemist te worden. Zoo te
handelen zal aan het werk enkel ten goede komen.’
In antwoord hierop
schreef Van Deyssel op 10 juni 1901: ‘Waarde Heer Coenen, Indien men uw werk
“In de Duisternis” in twee deelen splitst, waarvan het eerste eindigt daar
waar de jonge man des middags koud is geworden op zijn kamer en die voor de
tweede maal dien dag verlaat, - dan komt mij, ten eerste, over 't algemeen
het eerste deel voor beter te zijn dan het tweede, en vervolgens, dunkt mij,
dat het tweede deel sommige te-lange plaatsen en enkele bijna-herhalingen
bevat. Tot mijn spijt kan ik nu niet het werk zoo door en door
behandelen, dat ik U bepaald zoû kunnen aanwijzen, waar de mijns inziens
te-lange plaatsen en waar de bijna-herhalingen, die veranderd of uitgenomen
konden worden, zijn. Ook weet ik niet of gemakkelijk verandering en
uitneming zoû kunnen gebeuren zonder verkeerde leegten te veroorzaken.
Het werk doet zich aan mij voor als een geheel, waarvan de tweede helft
zwakker en losser is dan de eerste, terwijl echter een meer samen-gedrukten
toestand wellicht alleen door geheele overschrijving van de tweede helft kon
worden verkregen. Ik stel U voor in het Tweem.
Tijdschr. alleen de eerste helft te plaatsen, eindigend waar de jonge
man voor de tweede maal zijn kamer verlaat, ofschoon dan het meer af-makende
slot gemist wordt. Indien U hiertegen is, kán ook het geheel geplaatst
worden. In beide gevallen, hoop ik, dat niet bepaald spoed bij de plaatsing
gewenscht is, daar voor de volgende afleveringen vrij veel bijdragen niet
goed langer uitgesteld kunnen worden. Mocht wèl eenige spoed gewenscht zijn,
en alleen de 1e helft in aanmerking blijven komen, dan zoû ik U de Septr. en
Novr. aflev. kunnen voorstellen. Met besten groet uw dw. K. Alberdingk
Thijm.’ In Coenen's hierop volgende reactie van 13 juni 1901 werd het
handschrift teruggevraagd, zoals ook afleesbaar is uit zijn latere brief van
24 juni 1901, die weer reageert op Van Deyssels brief van 21 juni 1901:
‘Waarde Heer Coenen, Uw eersten brief betreffende uw werk In de
duisternis heb ik nog eens overgelezen en ik zie dat de diagnose
door mij U voorgelegd alleen in zoo ver niet overeenkomt met uw wensch als
ik niet bepaald de plaatsen in het werk heb aangewezen, die naar mijn
meening misschien te lang of te herhalend zijn. Wèl heb ik echter uw
vraag beandwoord op globale wijze door U als mijn indruk te melden, dat de
minder goede deelen zich alleen in de tweede helft bevinden. Het
precizeeren, dat U eigenlijk verlangde, is voor mij zoo moeilijk, om dat,
naar het mij voorkomt, de minderheid van de tweede helft, zoo als ik U
schreef, bestaat in 1e te-lange en bijna-herhalende deelen in
verband met 2e een zekere slapperheid van de schrijfwijze in 't
algemeen. Daar ik dit werk èn in 't algemeen èn met betrekking tot uw
andere werken, echter zeer hoog acht, zag ik het niet gaarne aan het Tweem. Tijdschr. ontgaan en kom U daarom vragen of het
niet zóo te schikken is, dat in elk geval de eerste helft geheel of
gedeeltelijk in de Septr.-aflevering komt. - Heeft U voor de herziening
van het werk de eerste helft in handschrift noodig of zal ik die laten
zetten zoo dat U die in drukproef voor het voorlezen bij het handschrift
kunt voegen? - In afwachting, met vriendelijken groet, uw K. Alberdingk
Thijm.’ Uit Coenen's brief van 24 juni 1901 blijkt dat hij accoord ging met
ongewijzigde plaatsing van de gehele eerste helft in september, en met
plaatsing van de tweede helft in november, nadat hij die helft zou hebben
herzien aan de hand van het hem daarvan te retourneren handschrift.
|