160
30 Juni 1901.Ga naar voetnoot235
Noordwijk/Zee
Amice, Van Boekens wensch had ik nog geen bericht ontvangen. Ik ben er voor, in
elk geval, hem een Ex. te laten toekomen; meld mij evenwel of een ruil.ex. niet al gezonden wordt. Ik kan dan een present.ex. voorstellen. - Het bedoelde proza kan m.i. gevraagd worden -
van een hooger dan gemiddeld honorarium hoeft dan zeker geen spraak te zijn? -
alleen zal het geheele ‘Drinkgelag’, naar mijn schatting, ± 5 vel beslaan. En is
dat niet rijkelijk veel, te veel eigenlijk? -
Hartelijke groeten
Albert Verwey
|
-
voetnoot235
- Op deze 30e juni 1901 legde Van Deyssel
enkele Algemeene opmerkingen over mijn leven vast: ‘Het
wordt tijd, dat ik mij van mijn leven meester maak en het inricht naar mijn
goed-vinden. De twee groote deelen of helften van mijn beroep - werken
(schrijven) en studeeren, - volbreng ik geen van tweeën in den zin, dien die
woorden voor mij hebben. Wat het studeeren aangaat, - zoo als het een paar
jaar geleden met Barrès ging, gaat het mij nu weêr met den belangrijkeren
Goethe. Ik lees dit werk één maal en krijg een oppervlakkigen indruk,
waarvan ik enkele losse aanteekeningen maak.
Ik wéét dat dit slechts een oppervlakkig begin is.
Ik besef min of meer wát studeeren zijn zoû. Ik verlang te doen wat ik studeeren noem. Ik verlang talen te leeren om daarin het werk van groote
dichters te kunnen beöefenen. Ik gevoel - nu weêr door de lektuur van
Goethe - dat veel van de groote kunst mij nog onbekend is. Zoo is het
ook met mijn eigen werk. Er is niets van het weinige, dat
ik op onregelmatige wijze voortbreng, of ik weet er van,
dat dit nu opgewerkt zoû moeten worden, om tot iets te
komen zóo goed als ik het mij voorstel. Dat wat ik schrijf zijn alle, - min
of meer losse of stellige, min of meer grove of fijne, - eerste
ontwerpen van dat wat het zoû moeten zijn. Dit is in verband
met de geheele verhouding tusschen mij als werker en mijn leven. Mijn leven
is dat van een zieke en dat wat ik produceer is het met moeite en schielijke
doorzetting boven de zee van mijn ziek-zijn hoog in de droogte
gehoudene. In plaats van de vruchtbare landstreek der gezondheid te
bewonen, en daar mijn ontwerpen te maken en die op mijn gemak daarna uit te
voeren, als mijn voortdurend levenswerk, - lig ik voortdurend in de zee der
ziekte en het hoogste waartoe ik het breng, is het zichtbaar maken van een
kleiner of grooter ontwerp nu en dan.’ Op 1 juli 1901 voegde hij
hieraan toe: ‘Datgene, wat ik “mijn ziekte” noem, is echter iets
oppervlakkigs. Het is even zeker dat het iets oppervlakkigs is als dat het
des-niet-tegen-staande voor het geheele Leven volstrekt belemmerend is.
Verschillende oorzaken zijn er, die dat, wat ik mijn ziekte noem, gaande
maken. Hiertoe reken ik in de eerste plaats een zekere atmosferische gesteldheid. De zomer, zoo als die te Baarn is,
heeft een zeer nadeeligen invloed. Hij belet te denken, te werken,
eenigszins normaal te leven. Ook het voorjaar reeds. Zoodra de warmte
intreedt, is het met het goede-leven gedaan. Bij vochtige warmte is het het
ergst. Dit jaar heb ik het betrekkelijk lang kunnen volhouden, alleen wijl
het voorjaar nog-al koel is geweest. Een paar maanden of nog korteren tijd
in het warme jaargetijde in een goede atmosfeer verblijven, geeft niets voor
het werk gedurende die paar maanden, noch voor het leven ná die paar
maanden. Zonder tot werken te brengen, maakt het alleen het Leven
dragelijker gedurende die maanden. Om te werken, behoef ik niet alleen een
zekere atmosferische gesteldheid, een zeker gerief (tocht- vocht-,
vliegvrijheid), zekere zorgeloze omstandigheden, maar ook: het vooruitzicht
van daar, waar ik ben, voor onbepaalden tijd rustig te kunnen verblijven.’
Op deze datum verscheen ook het Tweemaandelijksch Tijdschrift, 7e jrg.,
aflev. 4, juli 1901, aldus samengesteld: Cyriel Buysse, Op het
kleine gehucht, p. 1-38, aldaar gedagtekend Afsnee-in-Vlaanderen,
Mei 1901; W.L. Penning Jr., Magda, p. 39-41; J. Koopmans,
Tondalus' visioen, p. 46-60; Albert Verwey, Gedichten: In het land dat dood heet en Herboorne, p. 61-64, voorzien van de noot: ‘Dit gedicht en het
vorige behooren tot den bundel Dagen en Daden, die dit
jaar verschijnt’, Een liefde, p. 65-66, laatstelijk
herdrukt in O.D., I, p. 391-393, p. 394 en p. 408; J. Th.
Noordijk, De crimineele anthropologie en het opstel van
professor Heymans, voorzien van de noot: ‘Dit artikel werd aan de
Redactie van De Gids aangeboden, maar door haar geweigerd,
omdat ze vreesde door de aanneming te zullen komen in een door haar niet
gewenschte polemiek’, p. 67-90; M.H. van Campen, Ontgoocheling, p. 91-135; Albert Verwey, Tijdzangen
XII; Lof van Botha, p. 136; L. van Deyssel, Kritiek en causerie [zie noot 226].
|