121
[poststempel Noordwijk,
11 Juni 1900]
Amice, Ik neem de vrijheid je in je zomer-ontspanning te storen omdat het me
zwaar valt zonder je hulp het Juli-nr.Ga naar voetnoot199 saamtestellen.
Er is een novelle van de MeesterGa naar voetnoot200 en eenige vellen verzen. Zelf schrijf
ik 3 a 10 blz over mijn zwager maar dat is zeer onvoldoende indien niet hetzij
het tooneelstuk van Buysse, hetzij en dat veel liever het stuk
van 2 vel van jezelf dat je in uitzicht stelde eraan worden toegevoegd. Wees zoo
goed en schrijf mij p.o. of je deze ontvangen hebt en of je een middel weet om
bv. uiterlijk over een week een van tweeën te sturen. Hartelijke groeten
tt
Albert Verwey
|
-
voetnoot199
- Het
Tweemaandelijksch Tijdschrift, 6e jrg., aflev. 4, juli 1900, was aldus
samengesteld: W.L. Penning Jr, Gedichten [waaronder een
negenstrofige Welkomstgroet/Aan Albert Verwey], p. 1-23;
J. de Meester, Deemoed [opgedragen aan mijne Zuster], p.
24-70; N. van Suchtelen, Spinoza, p. 71; Albert Verwey,
Een Oosterling [bespreking van Oostersche
Schetsen en Vertalingen, door G. van Vloten. Scheltema en Holkema's
boekhandel], p. 72-82, herdrukt in Proza, IX, Amsterdam,
1923, p. 199-212; P.C. Boutens, Verzen [zie noot 192], p.
83-89; G. van Hulzen, Nieuwmarkt, p. 90-95, aldaar
gedagtekend 12 Dec. 1897; Albert Verwey, Tijdzangen: IX,
De Toegela, laatstelijk herdrukt in O.D., I, p. 378-380; Henri Hartog, Rondom het
inboeltje, p. 99-113; G.J.P.J. Bolland, De kerk van
Utrecht/Een hoofdstuk uit de geschiedenis des vaderlands, p.
114-147.
-
voetnoot200
- Voor deze novelle heeft Van Deyssel zich veel moeite gegeven.
Op 18 september 1899 had De Meester hem geschreven: ‘Ai mij, ik heb dan nu
iets af. Per postpaket gewordt het u. 't Is een arbeid van geduld geweest.
Herinnert ge u nog, lange her, we waren toen geen van beiden nog zóó
verbazend oud, die voor Tinie [de Meester-Obreen - H.P.] en mij zoo
aangename ontmoeting te Parijs? Gij hadt toen, kort geleden, uw welwillende
kritieken over “Een Huwelijk” geschreven [zie mijn in noot 189 genoemde
artikel - H.P.] en zeidet tegen mijn vrouw: laat je man vooral langzaam
schrijven, niet journalistiek. Ik besloot toen tot iets dat mij zeer
aanlokte: een figuurtje van deemoed, en plaatste het in een omgeving waarmee
ik dien winter kennis maakte, een soort protestantsch diakonnessenhuis,
bestuurd door een tante van mijn vrouw. Toen ik een groot stuk in eerste
klad af had, verscheen Aletrino's enorme roman [
Zuster Bertha
- H.P.]: de moed van toen was weg om voort te gaan met een
bescheiden vertelling, waar wel het onderwerp geheel iets anders van was,
maar waarvan het milieu toch eenigszins met dat van Z.B. overeenkomt. Lang
bleef mijn schrift liggen: toch lokte de volvoering me aan. Die is nu
onlangs geschied. Is het door den langen duur, dat er iets traags in de
vertelling is gekomen? Ik voel er dat zelf sterk in. Ook heb ik na de
definitieve overlezing een andere titel die wat veel bijzonder - protestant'
uit Parijs beloofde, weggelaten, omdat 1e de geschetste dingen voor ons
Hollanders nog eer eenige overeenkomst met Katholieke milieu's hadden en ik
2e die milieu's maar vaag gehouden heb, ten einde aldoor de Deemoedige Vrouw
onder het licht te houden. Zoû nu mijn vriend Van Deyssel eens willen zien,
of hij vindt dat, in weerwil van de bezwaren die ik zelf al tegen de
vertelling heb, er redenen bestaan om haar de Baarnsche Hoofdredacteur van
het T.T. aan te bieden? Het zij niet onbescheiden, eerst via den vriend tot
den redacteur te komen: zendt de eerste mij de vertelling terug, dan hoop ik
toch nog dézen winter een tweede iets te “leveren” ...’ Op 1 november 1899
liet De Meester Van Deyssel weten: ‘Hoe goed zijt gij, met hoeveel
allerliefste teederheid bang me uit bestwil pijn te doen. Voor die zachte
zorgzaamheid, voor de belangstelling in mijn verhaal-voor al de vriendschap
mij hierin weer betoond, hartelijk dank. Gaarne wil ik uw raad opvolgen. Het
“verhaal” zal niet moeilijk, denk ik, toch zoo te houden zijn, al gaat de
beschrijving eruit van een verte, die ik nooit zag en beschreef op
mededeelingen.’ Een maand later, op 11 december 1899, zond De Meester de
vertelling Deemoed, ‘bekort en waar noodig veranderd’,
andermaal in. ‘Wat een genoegen is mij onlangs dat wederzien geweest! Ik heb
het op hoogen prijs gesteld, bij uw feest tegenwoordig te zijn. Tinie en ik
praten er nog dikwijls over.’
|