120
17 Mei 1900
Amice, Ik hoorde gisteren dat je opstel over Th. MarisGa naar voetnoot197 dezer
dagen wordt afgedrukt. Zou er mogelijkheid bestaan dat, indien jij dat wenschte,
het afdrukken nog even werd opgehouden, zoodat je, eventueel, een kleine
wijziging zou kunnen aanbrengen? Ze zou eén zinsnede betreffen die naar mijn
beste weten niet geheel rechtvaardig is en die je misschien meenen zoudt te
kunnen veranderen. Is er tijd, laat het me dan even weten,Ga naar voetnoot198 dan schrijf ik je uitvoeriger.
Hartelijke groeten,
tt
Alb.V.
|
-
voetnoot197
- Zie Briefwisseling Van Deyssel-Verwey, dl. II, p, 290,
noot 715. Het opstel Over Thijs Maris zou overigens eerst
in boekvorm verschijnen in oktober 1900. Als Bezoek aan Thijs
Maris verscheen deze tekst in De XXe Eeuw, 9e jrg., aflev. 10,
oktober 1903, p. 89-96: voor de eerste maal herdrukt in L. van Deyssel, Verbeeldingen, Amsterdam z.j. (1908), p. 43-52.
Waarschijnlijk had Verwey een soortgelijk bezwaar als Karel Groesbeek van
Scheltema en Holkema's Boekhandel. Groesbeek had zich ernstig gestoten aan
de volgende - en na Groesbeek's brief van 16 november 1900 - terstond door
Van Deyssel geschrapte passage [die voorafging aan de mededeling: ‘Later
bood hij ons een peer aan.’]: ‘Op een zeker oogenblik haalde hij twee
fotografieën uit een laadje van het monumentale tafeltje, dat als het
verweerde, eeuwen-oude graf van een Heilige was. De eene fotografie was het
portret van zijn kunstkooper, een edelen landlord, met eerwaardige baard en
fijnen, vreedzamen flambard, uiterst gezéten, omgeven door een behagelijk
fotografen-landschap. De andere was het portret der villa van zijn
kunstkooper, een charmant en comfortabel landhuis. Subliem was de
afwezigheid van elk spoor van ironie bij den schilder, toen de eklatante en
scherp kontrasteerende fotografieën door het vertrek van hand tot hand
bewogen.-’
Groesbeek's brief luidt aldus: ‘Tot mijn leedwezen kon ik
Uwe geëerde letteren van 30 Oct. niet vroeger beantwoorden. Wat mij betreft,
ik ben overtuigd dat door u hoegenaamd geen insinuatie tegen den kunstkooper
van M. Maris bedoeld is, maar den onafhankelijken collega-schilder Alma
Tadema en den kunstkooper, zijn kunstkooper, met hunne weelderige
levenswijze tegenover de armoede van M. Maris gesteld, dan zult U moeten
erkennen, dat de gewone lezer gemakkelijk tot de conclusie komt: “als M.
Maris zulk een kunstkooper niet had, dan kon hij wellicht even rijk leven
als Alma Tadema.” Nu wil ik voor kunstkoopers zeer zeker geen lans
breken, integendeel, ik moet helaas bekennen, dat een zeer groot percentage
mij vrij gewetenloos voorkomt, maar de kunstkooper in kwestie maakt vooral
tegenover M. Maris al een zeer bijzondere uitzondering. De vriendschap
tusschen M. Maris en zijn kunstkooper dateert zoo ongeveer van het beleg van
Parijs, dat beide hebben doorgemaakt. De laatste was toen in ondergeschikte
betrekking en toen hij jaren later, eveneens in ondergeschikte betrekking,
naar Londen verhuisde, volgde zijn vriend M. Maris hem. Persoonlijk
profiteeren kon de vriend niet want als ondergeschikte kon hij de
schilderijen van M. Maris niet ten eigen profijte verhandelen, en toen hij
zich als kunstkooper vestigde, produceerde M. Maris haast niet meer. Het
Bruidje en het Landschapje, thans aanwezig in het Gemeente Museum, waren met
het aan Mevrouw J. Maris cadeau gegeven kinderportretje de eenige producten
van ± 7 jaren. Vermoedelijk is de opbrengst daarvan niet voldoende geweest
voor het onderhoud van den schilder, toch ontvangt hij van niemand anders
geld dan van zijn kunstkooper, die dikwijls dit niet door overhandigen kon
kwijt raken, omdat de schilder nog in het bezit van b.v. een Pound zijnde,
beweert nog genoeg te hebben; dan moet het hem per post of boodschapper
gezonden worden. Maar afgescheiden van dit alles, bedoelde portretten
van den persoon en van zijn landhuis waren niet van den kunstkooper maar van
een liefhebber, vermoedelijk van Mr. Percy Wesmacot. Een liefhebber en
verzamelaar. Ik denk dat de heer Maris zich onduidelijk heeft
uitgedrukt. Mijn verhouding tot genoemden kunstkooper is deze. Door
Breitner met hem in kennis gebracht was ik van 1890-92 zijn
vertegenwoordiger hier ter stede en had ik een aantal schilderijen in depôt.
Toen hij daarna van den Haag naar Londen verhuisde, bracht ik zijn zaak van
den Haag naar Amsterdam en associeerde ik mij met hem onder de firma E.J.
Wisselingh & Co. Als u het opstel van M. Maris later elders
wilt plaatsen en dan het woord kunstkooper door kunstliefhebber vervangen,
dan geloof ik dat U een niet bedoeld valsch licht geworpen op een
onschuldige, zult wegnemen.’ Het heeft er alles van weg dat Van Deyssel
en Groesbeek niet op dezelfde persoon doelden, maar dat de eerste aan de
Londense kunsthandelaar Cottier dacht, en de tweede aan Eldert Wisselingh,
sinds 1873 aan de kunsthandel van Cottier verbonden. Volgens W. Arondéus,
Matthijs Maris/De tragiek van den droom, Amsterdam,
1945, tweede druk, p. 110, is Wisselingh ‘ook waarschijnlijk de verbinding
tussen Cottier en Matthijs geweest.’ Zie aldaar ook p. 106 waar Arondéus
zich afvraagt: ‘Was Cottier werkelijk de “lazy, drinking, swindling thief”
(niet meer en niet minder) zooals Matthijs hem later noemde?’
-
voetnoot198
- Een antwoord op Verwey's schrijven van 17 mei 1900 is niet
bewaard gebleven. Het zal vermoedelijk hebben bestaan uit een zeer beknopt
levensteken uit Montjoie, het huidige Monschau in de Eifel, alwaar Van
Deyssel met zijn gezin van 16 mei tot 31 juli in Hôtel Richter verbleef om
daarna te ‘verhuizen’ naar het in de nabijheid van Montjoie gelegen
Imgenbroich.
|