De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd54(15 December 1898. Donderdagocht.)Ga naar voetnoot112 Waardeering door anderen van mijn werk. Aan Verwey, wien ik Caesar eergisterenGa naar voetnoot113 voorlas, is dit glad voorbijgegaan en hij heeft er niets van begrepen. Verwey nu is een der beste literatuurkenners en een der twee of drie ruimste oordeelaars. Ik moet mij dus geen illuzies maken over het aantal begrijpers van mijn nieuwe werk. Gorter, Diepenbrock, anders weet ik er al geen. Maar dit is heel goed. In het werk alleen is al mijn geluk. Het ligt ook in den aard der zaak zelve. Immers, mijn lange werkeloosheid is gekomen o.a. door dat ik, vooral sinds '90, iets wilde dat ging boven het literatuurbegrip van '80, welk begrip in hoofdzaak voor Kloos en Verwey onveranderd is gebleven. De Van Looys begrepen zelfs Thijs MarisGa naar voetnoot114 niet, waarvan Verwey wèl iets begreep. Intusschen is Caesar beter dan Thijs Maris, veel beter. 15 December 1898 - Donderdagmiddag. - Eer-gisteren aan Verwey Caesar voorgelezen. Het was weêr als in 1885 of '86 met het 13e hoofdstuk van Een Liefde ,Ga naar voetnoot115 en hij heeft er niets van begrepen. Het is heelemaal glad langs hem heen gegaan. Even als hij toen ter tijd met de hoofdstukken van Een Liefde minder ingenomen bleek naarmate zij beter waren (hij gaf de voorkeur aan het 1e hoofdstuk boven de schemeringbeschrijving van het 13e), bleek nu weder dat hij Thijs Maris mooyer dan Caesar vond. Hij houdt Caesar (naar hij niet zeide maar naar ik heb kunnen bemerken) voor een artikel in proza, waarin, tamelijk koud en droog, verhaald wordt hoe het met iemant is, in wien leeft eene fantazie, zoo als waaruit Kloos zijn verzen maakte, wanneer hij schreef ‘Ik ben de God op Aard’Ga naar voetnoot116 of George toen hij schreef Algabal.Ga naar voetnoot117 Hij houdt het | |
[pagina 68]
| |
voor het verhaal van een Konings- of Keizers ‘droom’, gelijk die in hun jeugd wel voorkomen bij kunstenaar-achtig aangelegde lieden, die denken: ‘Ik wil Keizer of Koning worden’. Zeer kenmerkend, zeide hij dat het was de verwarring van werkelijkheid met stemmingsbeeld, en voegde er, naïef, bij, dat hij daaraan nooit had geleden want van den beginne af aan het onderscheid tusschen die twee goed had begrepen. Nu is de zaak, dat Caesar juist iets stelt bóven hetgeen door de stemmingsbeeld-leer wordt bereikt. Dit is het Heroïsche, dat Verwey niet kent, evenmin als hij het Mystieke en het Wijze of Schoone kent. 15 December 1898. Donderdagavond. De zaak is dat het zelfde denk-beeld, dat door Kloos en George volgens de stemmingsbeeld-leer is uitgebeeld, in Caesar op een dieper of hooger plan van Waarheid zich voordoet dan waartoe de stemmingsbeeldleer reikt. Dat het Heroïsche hier aanwezig is heeft Gorter onmiddellijk begrepen. Nu is de zaak niet alleen, dat het begrip van het Heroïsche dit verhaal beheerscht, maar ook dat het min of meer in Heroïeken stijl is geschreven. Datgene, de toon of het gehalte, waardoor dit verhaal dichter staat bij PoëGa naar voetnoot118 dan bij ‘een psychologisch relaas van zonderlinge denkbeelden bij een jongen man’, - dát is wat er den min of meer heroïeken stijl van uitmaakt. Het spreekt van zelf dat het Heroïsche element in hooge Poëzie tot veel hoogeren stijl wordt opgevoerd. Maar dat neemt niet weg, dat deze stijl, als gedacht-werking juist door mijn waarneming (na 3 maal voorlezen) dat èn werkelijk zwakkere plekken gered worden en schijnbaar kinderachtige (zoo als de details over wat de menschen mooye mannen noemen) een air van grootheid aannemen zoo als zij daar blijven passen in den algemeen grooten stijl van het verhaal, - het is juist door die waarneming dat ik weet dat de hooge stijl in het verhaal is, een stijl van misschien gelijke hoogte als die, welke elders aangetroffen en door ‘atmosfeer’ wordt gekenmerkt. Zoo als Verwey dit ziet, zoo moet hij de verhalen van Poë eigenlijk alleen als geschiedenissen van bizarre gevallen beschouwen. (16 December 1898. Vrijdagocht.) Waardoor het begrip, dat van het Heroïeke, dat uit Caesar blijkt, superieur is aan het begrip, waaruit de zelf-verheffings-verzen van Kloos voortkomen, kan ik nu niet duidelijk aangeven. Ik kan alleen stamelen, dat het komt door dat.... het zedelijke en het .... onbeweegelijk goddelijke er bij te pas komt. Het Heldenmoedige, het Heilige en het Wijs-Schoone ontmoeten elkaâr of komen althands alle drie uit ín het Goddelijke, dat Verwey niet kent. Maar het is wel opmerkelijk, dat het hem zoo volkomen is voorbij gegaan. Dit is weêr een lachend bewijs van de waarachtigheid van mijn slagen, daar ik immers juist al die jaren van ellende heb gehad om dat ik iets zocht wat zij (Kloos en Verwey) niet kennen en dus niet begrijpen kunnen. Ik heb met Verwey aardige gesprekken over dichtkunst en klank-expressie gehad. Voor een groote dichtkunst zouden moeten samenkomen: rhythme, melodie of geluid van Verwey, plastiek van Prins en Maeterlinck, accent en begrip zoo als waarvan | |
[pagina 69]
| |
Gorter in zijn laatste periode het intellectueel schema geeft en zoo als die bij Maeterlinck gerealizeerd zijn. [op 3 januari 1899 bracht Van Deyssel hierbij de volgende noot aan: Deze gedacht heb ik natuurlijk niet aan Verwey geuit.] Verwey sprak van dichtwerk, dat melodisch altijd goed was, al was ook de teekening of het plastische doezelig en verward. - Het groote dichtkunst-bestanddeel, waarover Verwey beschikt, namelijk het rhythme of geluid zoo als het wordt aangetroffen in de twee sonnetten van Duindal en in den Nacht in het Alhambra is alleen van waarde indien het samenkomt met een plastiek, die in zijn macht is. Ik bedoel dat of hij voor zich nu al zoû hooren, dat in den geheel ledigen en waardelozen bundel, dien hij na den Nieuwen Tuin heeft gemaakt,Ga naar voetnoot119 het geluid toch goed is, - dit door den lezer, die het alles even leêg en hol vindt, onmogelijk gewaardeerd kan worden. Het geluid heeft alleen waarde door zijne verbinding met de beteekenis der woorden. Het vermogen van in een zekeren dreun te kunnen schrijven heeft niet de minste waarde. Dachten wij anders, wij zouden Bilderdijk, Lucas PaterGa naar voetnoot120 en Joan BohlGa naar voetnoot121 weder moeten gaan appreciëeren. In den bundel, die volgt op den Nieuwen Tuin nu, is geen rhythme, maar alleen metrum. De dreun ontstaat door het schrijven in een zekeren maat, die metrum genoemd wordt. Nu kan er alleen sprake van rhythmus zijn of nu adelt het metrum zich tot rhythmus, alleen dán, wanneer het samentreft met een beteekenisvolle plastiek, begrip of gevoel. |
|