53
Baarn 8 Decr 1898.
Amice, Onder je berusting is vermoedelijk een dichtbundel van
A.M.J.I. Binnewiertz
Ga naar voetnoot111,
die ter recensie aan het Tijdschr. is gezonden. Zoû je mij dien, zoo noodig
slechts voor een paar dagen, kunnen afstaan?
Karel A.Th.
|
-
voetnoot111
- Op 2 december 1898 had A.M.J.I. Binnewiertz
(1870-1915), op dat tijdstip kapelaan te Egmonden (zie over hem H. Croonen,
Binnewiertz in de ‘fameuze jaren’, in Roeping, 34e
jrg., no. 5, september 1958, p. 269-279) aan Van Deyssel geschreven: ‘Voor
eenige maanden zond ik aan Uw Tweemaandelijksch Tijdschrift een exemplaar
van mijn Gedichten. Ik had er zeer gaarne een recensie
over gelezen: ik heb echter die eere niet mogen genieten. Inderdaad spijt
mij dit. Nu durf ik U persoonlijk zulk een recensie vragen: niet in het
openbaar: ik sta alleen op Uw oordeel. U zult onpartijdig zijn: wij kennen
elkaar volstrekt niet. Ik verlang vurig naar Uw antwoord: mijn vraag klinke
U niet onbescheiden. Zij wordt ter goeder trouw gedaan: moge zij eveneens
zoo door u worden ontvangen.’
Nadat Verwey aan Van Deyssel de bundel
Gedichten had toegezonden, moet deze laatste Binnewiertz in negatieve zin geschreven hebben over
diens poëzie. Op 20 december 1898 reageerde Binnewiertz aldus: ‘Vergeef het
mij: maar laat ik U nog eenmaal een antwoord vragen: ik beloof u verder te
zwijgen. Want Uw brief, hoe dankbaar ik er U voor ben, heeft me zeer
teleurgesteld. Niet wijl Uw oordeel mijn verzen slecht vond: dat oordeel
wist ik vooruit, want we moesten in ons letterkundig begrip verschillen,
daar het een levensleer geldt: toegeven aan Uw begrip zou voor mij opofferen
zijn het beste, het liefste. Ik reken echter op iets anders: op een
uitspraak over mijn dichter-zijn. Want trots mislukte verzen blijf ik toch
dichter als ik het geboren ben. Dat eerstgeboorterecht kan ik volgens U
verkocht hebben voor een bord linzensoep: ik ben en blijf toch feitelijk de
eerstgeborene! Zie: dát wil ik van U weten: merkt U uit al dat ongenietbare
werk iemand, die dóór moet gaan: welken weg vraag ik niet. Die
nieuwsgierigheid wil ik voldoen: en al spruit zij wellicht iets of wat uit
ijdelheid, ik meen toch, dat zij hoofdoorzaak vindt in verlangen naar een
vast levensplan. Neem mijn vraag ernstig! Antwoord mij daarom nog
éénmaal. Briefwisseling, die strijd voert, is onnoodig. Als ik U
bestrijden wil, doe ik het openbaar.’ Van Deyssels reactie hierop, d.d.
22 december 1898, luidde: ‘Wel Eerwaarde Heer, Met de mededeeling dat uw
gedichten buiten mijn oordeel zijn, bedoelde ik niet dat daaruit een
“Levensleer” blijkt, welke van de mijne verschilt, maar dat ik alleen
oordeel over gedichten, die althands goed genoeg zijn om gedrukt te worden,
terwijl de uwe mij voorkomen alleen voor den huiselijken kring of vrienden
bestemd te moeten blijven. Dat er van Levensleer geen sprake is zal u
kunnen blijken uit de a.s. Januari-aflevering van het Tweem.
Tijdschr., waarin met lof vermeld en opgenomen worden zuiver
katholieke gedichten van pastoor Guido Gezelle.
Naar het oordeel der Redaktie is dit dichtkunst, maar zijn uwe gedichten dat
niét. Gij zijt geen dichter. Naar mijn oordeel hebt gij niet den minsten
aanleg tot eenig dichterschap. Toen ik U schreef niet in nadere
briefwisseling te kunnen komen, dacht ik niet aan letterkundigen twist, maar
bedoelde dat ik eenvoudig geen tijd heb om eene nadere toelichting tot mijn
verklaringen betreffende uw dichtbundel te geven. Hoogachtend uw dw. dr. K.
Alberdingk Thijm.’ Er valt niet meer na te gaan of Van Deyssel deze
brief al dan niet metterdaad aan Binnewiertz heeft doen toekomen.
|