De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
zich in rhythme en zinbouw onderscheidt van dat van anderen, konkludeerde: Van Deyssel is geen groot auteur? Ik laat daar dat je, dat stukje schrijvende, het had óver en onder den indruk was ván juist dien bundel Verzamelde Opstellen die niet Van Deyssel's beste werk bevat. Ik laat daar dat je van de verklaring dat die bundel geen groote literatuur is, zonder dien sprong te rechtvaardigen overgaat tot de bewering dat Van Deyssel geen groot schrijver is. Dat zijn twee punten waaromtrent je voor rede en logica je zult hebben te verantwoorden. Ik vraag alleen of je, toen die bewering in je naklonk en misschien de herinnering bij je opkwam aan al het andere dat Van Deyssel geschreven heeft, of je toen niet geglimlacht hebt. Het gebeurt dikwijls dat we over iemands daden iets opmerken, doorredeneerend op die opmerking er een algemeen oordeel over zijn karakter uit afleiden, en dan eensklaps bij vergelijking van den heelen mensch en ons oordeel lachend uitroepen: neen, zóo is het toch ál te mal. De fout ligt dan zéker daarin, dat we òf niet fijn genoeg opgemerkt òf niet juist geredeneerd hebben, en het eenige wat ons overschiet is nategaan welke fout wij in de redeneering, welke in de opmerking hebben gemaakt. Zoo als ik zei: over je konklusie kan ik enkel glimlachen; - je redeneering, hoewel ik ze niet voor juist erken, wil ik nu niet aanvallen; - blijft over: of je fijn genoeg hebt geobserveerd. Ik stel mij voor dat je opmerking in haar algemeensten vorm de bovengenoemde is: dat Van Deyssel's proza zich in rhythme en zinbouw van dat van anderen (door je opgenoemd) onderscheidt. Als ze zóo was, voor 't minst, zal elk haar moeten toegeven. Meer dan dat: zij lijkt mij, zóo gesteld, de fundamenteele waarneming waarvan elke principieele bespreking van Van Deyssel uit moet gaan. Ze is zóo gewichtig dat ik het gevoel heb dit schrijven nu niet goed meer te kunnen eindigen, voor ik het proza van Van Deyssel, in tegenstelling tot dat van die anderen, in zijn elementen heb ontleed. Ik laat daar of ik daar hier toe komen mag, maar zooveel maakt dit gevoel je duidelijk dat ik alle reden heb in een uitvoerig schrijven den basis tot zulk een studie te zuiveren, en dat schrijven openbaar te doen zijn. Maar de woorden waarin deze opmerking door je wordt weergegeven stellen niet dit algemeene en beäamde onderscheid, maar een bizondere en betwistbare karakteristiek: de stijl der periode, zeg je, de rhythme is te weinig verzorgd. Je staat toe dat ik deze beschuldiging - verontschuldig de omineuze woordspeling - in tweëen breek. De stijl der periode - de rhythme. Alsof dit hetzelfde was. Alsof, bovendien, het woord ‘stijl’ een zoo onveranderlijken zin heeft, dat je het hier, onnoodig eigenlijk, aan ‘periode’ d.i. ‘volzin’ moogt toevoegen. Van Deyssel verzorgt zijn volzin niet. Zie daar je beschuldiging in haar eerste deel. Heeft iets dat onverzorgd is, stijl? Ik geloof het niet. Kan het zijn dat een wel-verzorgde volzin stijl ontbeert? Stijl met een epitheton - grooten stijl, natuurlijken stijl. Maar stijl in het algemeen? zeker niet. Blijft dus, zonder stijl, de beschuldiging van onverzorgden volzin die je bedoelt. Maar, indien het woord stijl hier al onnóodig was, toch verraadt het iets. Verzorging van volzin denk je je als verzorging van volzin-stijl. Hier zijn we er, en hier, moet ik zeggen ben ik het volkomen met je eens. Ik ben het niet met je eens, wel te verstaan dat Van Deyssels volzin niet verzorgd zou zijn. Ook niet, dientengevolge, dat de stijl van zijn volzin niet | |
[pagina 215]
| |
verzorgd zou zijn. Ik ben het eens met je dat er een volzin-stijl bestaat, die door Van Deyssel niet ‘verzorgd’, neen meer, die door Van Deyssel, vroeger nooit, en nu noode, wordt bestreefd. Ja, wij raken hier een gewichtig onderscheid. En dit is het waarom zoo duidelijk kenbaar is dat verschil van twee prozaas, dat Huet tegenover Multatuli zeker wel eens evenzeer zal ge ‘puzzled’ hebben als het de door je genoemden tegenover Van Deyssel doet. Er is werkelijk een ‘stijl van den zinbouw.’ Dat is de stijl van den klassieken zin die van de Grieken op de Romeinen, van Cicero op Petrarca en door de Romantiek heen ook op ons van deze eeuw overging en die oud is als de literaturen zelf. Het is de stijl van den evenmaat, van den door schoonheidsbesef gekroonden en door rede gevoegden volzin, die zich van volzin tot opstel en van opstel tot drama voortzet en die het onvergankelijk geestes-geraamte geworden is van de schrijvers van onzen tijd. De Traditie leeft er in. De tijden groeien er omheen met hun hartstochten, hun vreugden, als bloemen om een ijzeren windvaan die in alle winden leeft. Zij zijn gelukkig die hem voelen, die de stevigheid van zijn stand als een spil in hun wankelheid, de sfeer van zijn wenteling als een hemel boven hun hoofd hebben. Zij hebben in hun brein en in hun ziel een sterkte waarvoor zij de eeuwigheid dankbaar zijn, die éen menschegeest in de altijd-stervende menschheid lei. Dien stijl, dien evenmaat te voelen, maakt mogelijk dat er vrede leeft in de ontroerendste scheppingen, maakt mogelijk dat er eenheid groeit uit de meest verspreide deelen, - máár - wie dien evenmaat voelt en ónontroerd is, wie dien evenmaat voelt zónder scheppingsdrift, wie niet ruimte van gezichtsveld heeft en rijkdom van geestelijke elementen, blijft met al zijn evenmaat koud en leeg als een skelet. Dat, amice, is de reden waarom je had moeten glimlachen. Van Deyssel heeft niet die evenmaat. Zeker, hij is niet de man, doorgaans niet tenminste, van den klassischen volzinstijl. Maar of hij de ontroering heeft, de scheppingsdrift, het gezichtsveld, den rijkdom van elementen? Ik bid je te geloven dat dit de redenen zijn waarom wij hem liefhebben.
En nu je tweede beschuldiging: dat Van Deyssel zijn rhythme niet verzorgt. Indien die waar was, nietwaar? zou hij ook geen kunstenaar zijn. Volzin - daar de woorden er toch zijn om te onderscheiden - is het abstrakte schema waarnaar de doelen van den zin geordend zijn. Dàt kan men klassisch of niet hebben. Maar rhythme dat is de geluid geworden gemoedsbeweging. Die moet bestaan, of het geschrevene is leeg. Rhythme is onmiddelijk voor het oor, en middelijk voor de verbeelding, het heele leven van die woordenreeks. Nu, dit is het opmerkelijke: Van Deyssel's volzin mag klassisch of niet wezen, hij mag zelfs zooals de eene die je hebt aangehaald, hortend, stootend zijn (want ‘strompelend’ is hij niet), maar zelden schrijft Van Deyssel een volzin die niet leeft, ademt, straalt, zooals maar iemand van ons het begeert. En zulk een rhythme zou niet verzorgd wezen? Zulk een volzin die het leven zelf is zou niet dúbbel te prijzen zijn, dáarom dat hij het leven van zijn meester ook hierin uitstraalt dat hij geen schepsel is van serene rust? Heb je niet opgemerkt dat het lichaam van Tot een levensleer , dat werkelijk in een illusie van zulke rust geschrevene, ook werkelijk de innige zoetheid heeft die kan bloeien, bij sommige, alleen groote, schrijvers, om een versprieting van evenmaat? Ik vind dat die | |
[pagina 216]
| |
opmerking had moeten gemaakt worden bij het verschijnen van dezen bundel, omdat zij voor Van Deyssel de waarachtigste lofspraak is, en voor hém, den mensch die daarachter leeft, het verblijdendst symbool. Zie, amice, nu heb ik toch meer geschreven dan ik meende, maar niet prijzender. Want het moet me werkelijk van het hart dat als iemand van ons eigen geslacht, van onzen eigen vriendenkring ertoe in staat is het leven dat onder zijn handen beeft als een lijk te beduimelen met zijn theoretischen maatstok, het tijd wordt dat onze warme, lachende, lovende monden de logenstraffing worden van dien dood. Geloof me, van harte gaarne, je vriend
Albert Verwey
Aan den heer Albert Verwey.
Amice, voorloopig dit slechts. Ik dacht, dat het vanzelf sprak: wat door mij over Van Deyssel gezegd werd, gold hem voor zoover bij de schrijver was van den thans besproken bundel. Maar ook dunkt het mij gerechtvaardigd om te zeggen: als een auteur een bundel uitgeeft met een zwakke kwaliteit, dan is hij geen artist van den eersten rang. Overigens is het jammer, dat ge met uw brief niet gewacht hebt tot mijn artikel voltooid was. Doch misschien is het niet jammer. Want wellicht wilt ge nog eens schrijven, en noch het publiek, noch ik zullen ons daarover beklagen. Vriendschappelijk,
Ch. M.v. Deventer |
|