Een bijdrage van mevrouw KapteynGa naar voetnoot164 uit Londen komt mij ongeschikt voor.
Nu Diepenbrock zich geregeld voor muziek aan het Weekblad De
Kroniek verbonden heeft, vraag ik hemGa naar voetnoot165 bij ons ook de geregelde muziekrubriek te aanvaarden. Daarop heb
je zeker niet tegen?
Ook wilde ik Tak nog eens over politiek schrijven.
Ik ben veel beter dan ik geweest ben,Ga naar voetnoot166 maar nog niet weer heelemaal de oude in 't verkeer en met
't vervoer.
Nu Goes, ook letterkundig, weêr druk aan 't schrijven gaat, (Sociaal
Weekbl. en Amstr.) kunnen wij, meen ik, op zijn hulp
wel rekenen als er eens te kort is of zoo.
Vaarwel. Zeer gegroet,
K. Alb. Thijm.
|
-
voetnoot160
- Ch. M. van Deventer
besprak in De Kunstwereld no. 50, december 1894, p. 2-3: Studies van Frans Coenen Jr., bij H. Honig te Utrecht verschenen,
en La Mouche des Croches, par Willy, een uitgave van de
Librairie Fischbacher te Parijs.
-
voetnoot161
- Ch. Heykoop, Thorn Prikker's ‘Moine epique’ (Naar Emile
Verhaeren's gedicht van dien naam), in Tweemaandelijksch
Tijdschrift, 1e jrg., aflev. 3, januari 1895, p. 456-458.
-
voetnoot162
- Op 15 december 1894 bracht Jan Veth aldus advies uit:
‘Waarde Thijm, Het stukje van den Heer Heykoop heb ik met genoegen gelezen,
en òok wanneer gij niet reeds getoond had in dit advies slechts consent op
eigen meening te vragen, zou ik U de plaatsing voorzeker niet ontraden.
Slechts één opmerking: met een enkel zinnetje, een sous-titre of een noot
dient gezegd te worden dat er sprake is van een teekening, te Nijmegen, den
Haag (Etsclub) en Leiden geëxposeerd. Nu schijnt het zoo in 't wilde.
Ik zal dezen keer niets kunnen geven, en ben ook daàrom blij dat er iets
schilderkonstigs is ingezonden. De eerste afleveringen van Taks Kroniek vragen wat steun van mijn zijde en ik heb het met nog
allerlei andere drukker dan druk. O, als men eenmaal in dat schuitje zit!
Met beste groeten van huis tot huis, yours Jan Veth. Er zijn een paar
uitdrukkingen in het stukje van den Heer H. die wat zwak zijn, dunkt me.
Misschien zouden die in proef verbeterd kunnen worden, met schrijvers
toestemming. Ik bedoel niet de zeer goede beschrijving, maar den
aanloop.’
-
voetnoot163
- W.H. Cox, De natuurkeus bij den mensch, in Tweemaandelijksch
Tijdschrift, 1e jrg., aflev. 5, mei 1895, p. 188-214, en aldaar gedagtekend
Deventer, October 1894.
-
voetnoot164
- Met Gertrude
Kapteyn-Muysken (1855-1920), wier man Albert Kapteyn (1848-1927) secretaris
was van de Westinghouse Brake Company, had Van Deyssel kennis gemaakt op
woensdag 26 september 1894, toen hij bij de Kapteyns de thee gebruikte in
hun cottage The Oaks aan de Arkwright Road te Hampstead.
Aan zijn vrouw berichtte Van Deyssel op 28 september 1894: ‘Woensdag ben ik,
in mijn eentje, gaan ontbijten in de Paardenhoef, een
vermaarde restauratie, daarna ben ik de familie Kapteyn gaan opzoeken,
buiten de stad, voor 't eerst alleen met den ondergrondschen spoorweg
gaande, ik ben dan ook in een verkeerden trein gaan zitten, maar ten slotte
toch goed te recht gekomen. Bij Kapteyn de thee van vijf uur, een leelijke
maar aardige en heel spraakzame vrouw, a.st. Dinsdag ga ik er met Toorop
dineeren.’ Dit dîner ving aan te half zeven, maar de heren werden al te half
vier verwacht, zodat er gelegenheid was tot een wandeling, met mevr. Kapteyn
als gids, over Hampstead Heath en het verwijlen bij de eertijdse woningen
van Keats, Wentworth Place, tegenwoordig Keats Grove geheten, en Leigh Hunt,
wiens cottage in de Vale of Health sindsdien werd gesloopt, en daarmee
helaas tevens het huis waarin Shelley logeren kwam om op verhaal te komen
van de dood door zelfverdrinking van zijn eerste vrouw Harriet Westbrook, in
de Serpentine-vijver van Hyde Park. Al met al was het nu bijzonder sneu een
bijdrage van mevr. Kapteyn te moeten weigeren. Voor uitgebreider informatie
over haar leven en werk, zie O. Noordenbos en P. Spigt, Atheisme en vrijdenken in Nederland, Sun Reprint, Nijmegen, 1976,
p. 209-212.
-
voetnoot165
- Van Deyssel
schreef Diepenbrock nog diezelfde dag: ‘Beste Fons, in de nieuwsbladen komt
het bericht voor dat je je voor geregelde periodieke medewerking over Muziek
hebt verbonden aan het nieuwe Weekblad De Kroniek. -
Indien dit waar is, indien je dus gaat schrijven in iets dat niet De Nieuwe Gids is noch in rechtstreeksche betrekking staat
tot de mannen van den Nieuwen Gids van 1893-94, - dan hoop
ik dat je mij zult willen toestaan je vriendelijk uit te noodigen ook
eenige, zoo mogelijk periodieke, medewerking te geven aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift. - Rond-uit gezegd, lijkt mij
gekondenseerde, hoogere schriftuur als waarmeê je ons vroeger gelukkig hebt
gemaakt en die de eenige is welke recht, bij je geest past, meer thuis te
hooren in een boekvormige twee-maandelijksche uitgave dan in een
koerantachtige, uit ter aard meer vergankelijke, hebdomadaire.
Ben je
dus voornemens, zoo als ik vermoed, je artikelen voor het weekblad losser en
vluchtiger te stellen dan je voormalig werk in den Nieuwen
Gids, - dan zul je, hoop ik, voor je ander werk de met zooveel
anticipeerende dankbaarheid voor je open gehouden plaats in de
schrijversgroep van het nieuwe tijdschrift willen innemen, zij
't slechts tot er elders naar je verlangd wordt, waar trouw aan
vroegere afspraken of levendiger sympathiën je zeggen te gaan. Voor ik
in 't algemeen met je gevoelens heb mogen kennis maken, zal ik niet in
nadere bizonderheden komen. Wil dit dus in overweging nemen, ontvang mijn
meest gemeende wenschen voor dat het je wèl ga en mijn hartelijkste
groeten. Karel Alberdingk Thijm.’ Blijkens Alphons Diepenbrock,
Brieven en documenten. Bijeengebracht en toegelicht
door Eduard Reeser, dl. II, 's-Gravenhage, 1967, p. 241-242, reageerde
Diepenbrock op 21 december 1894 aldus: ‘Beste Karel!, Het deed mij zeer
veel genoegen je schrift weer eens te zien. Alleen spijt het mij niet te
vernemen hoe het nu met je gaat en of de chronische verkoudheid van toèn, nu
voor bij is. Op je vraag of ik aan 't twee-maandelijksch tijdschrift mede
wil werken, kan ik helaas geen positief and woord geven. Vooreerst wat het
gebonden zijn aan de N.G. betreft dit: Het was mij in 't voorjaar, toen je
mij over 't Internationale tijdschrift schreef, moeilijk het redacteurschap
aan te nemen, daar ik voor 't eventueele geval eener publicatie door
persoonlijke niet litteraire consideraties aan den Nieuwen Gids eenigzins
gebonden was. Die bestaat nu niet meer (en als hij nog op dezelfde wijze
bestond als 't laatste jaar zou ik er zeker niet onvoorwaardelijk mee
ingenomen zijn) en het medewerken aan een andere Revue is ook iets geheel
anders dan het Redacteur-zijn. Mijn wil is goed genoeg. Het hangt maar af
van het vermogen. Voor de Kroniek heb ik niet de minste penchant. Het is
niet uit opzet dat ik beloofd heb mede te werken, zelfs ook niet uit
inclinatie voor Tak die mij overigens zeer sympathiek is. Maar toen hij mij
om medewerking vroeg, heb ik 't aangenomen als iets wat eenigzins naar een
betrekking leek, waar althands iets mee te verdienen valt, in de hoop dat ik
na Januari 95 in Amsterdam zijnde daartoe
gelegenheid zou vinden. Het is volkomen juist wat je zoo heusch omschrijft,
dat [ik] voor journalisme niet geschikt ben. Dat daaruit een geschiktheid
zooals je het noemt “voor hoogere gecondenseerde schriftuur” zou volgen is
mij tot dusver niet gebleken, als ik bedenk welk een inspanning 't mij kost
iets wat ook te schrijven. Me dunkt een auteur en kritikus als jij moet dat
aan mijne producties kunnen hooren, bijna zou ik zeggen ruiken. Ik kan
je verzekeren dat ik er nù geducht spijt van heb, dat ik toegezegd heb aan
Tak. Maar het een sluit natuurlijk het ander niet uit. Het komt maar op de
faculteit aan, dit wil bij mij zeggen of ik gemoedsrust genoeg heb om iets
te zeggen, wat mij zelden overkomt, daar ik uiterlijk stil en afgezonderd,
maar inwendig steeds in een voortdurende jacht leef. In ieder geval is het
mij aangenaam te weten dat ik niet afgewezen zal worden aan de deur van
jullie tijdschrift, iets wat ik door een bij velen zich voordoende
begripsverwarring tusschen persoonlijke en litteraire aangelegenheden vroeger gedacht zou hebben.’aant.aant.
-
voetnoot166
- Op 11 december
1894 had Van Deyssel zelfs kunnen vastleggen: ‘Zoo uitmuntend als van-daag
heb ik mij, meen ik stellig, nog niet gevoeld zoo lang ik hier woon, en zeker niet sedert 16 December 1893. Hierbij is het weêr
een der grootste faktoren, zoo niet de grootste faktor.
Het is, zoo als het in de laatste dagen meer is geweest: vorst en over-dag
zon, zonder wind. (..) Ik gevoel mij van-daag zoo als in den besten tijd te
Houffalize. Die beseft welk onderscheid er is
tusschen mijn gesteldheid van heden en die der meeste andere dagen, zal
toegeven, dat ik wonen moet waar het het dikwijlst zulk
weêr is.’
|