je, om maar dadelijk iets te noemen, voorstellen b.v. van Vrijdag
24 Nov. af eenige dagen hier te komen? Of, als dat je niet schikt, zoû je dan nu
reeds een datum in de volgende week misschien bepalen kunnen?
Zondag 3 Dec. komt Mendes da CostaGa naar voetnoot244 hier,
anders heb ik tusschen 24 Nov. en 10 Dec. alle dagen beschikbaar.
In de hoop verblijd te worden door een aangenaam wederwoord
tt
K. Alb. Thijm
|
-
voetnoot242
- Van midden september
tot 3 november 1893 had Verwey, samen met zijn zwager Gerlof van Vloten, een
reis door Spanje gemaakt; zie Maurits Uyldert, Dichterlijke
strijdbaarheid. Uit het leven van Albert Verwey, II, Amsterdam,
1955, p. 36-39.
-
voetnoot243
- Vanuit Hamburg, waar Van
Deyssel, van 5 juni tot en met 9 juli 1893, bij Arij
Prins logeerde, had Van Deyssel op 21 juni 1893 aan Van Eeden te kennen gegeven dat hij meerdere van
zijn vrienden in Holland ‘nu eens eenigszins ter dege zou willen ontmoeten,
waartoe b.v. Verwey ook in de eerste plaats behoort, die ik in geen vier
jaar gezien heb en van wien ik in jaren niets heb gehoord.’ (Briefwisseling Van Eeden/Van Deyssel, p. 208). Intussen zou Van
Deyssel Verwey eerst bezoeken tussen 15 juli en 15 augustus 1893, periode
waarin Van Deyssel logeerde ten huize van Frank van der Goes op diens
toenmalige adres Nicolaas Beetsstraat 1 te Nieuwer Amstel.
Onder de
indruk van Van Deyssels bezoek noteerde Verwey in augustus 1893: ‘Karel
[Alberdingk Thijm] is de met een stijl geborene; of hij hoog gestemd is of
laag, elke van zijn uitingen heeft de volle stijl van zijn wezen en zijn
minst beduidende volzin is in bouw en nauwkeurigheid volmaakt. - Hij
verschilt daarin zeer van mij, die alleen iets ben onder de spanning van
stemmingen. Ongestemd spreek ik hortend, onnauwkeurig soms, zoekend en
aanduidend en alleen als een aandoening mij aangrijpt, een idee mij helder
wordt, schiet ik uit in volle volzinnen waar ik van verre de wijdte van
overzie. - Hij is de geborene met een stijl, ik de bezochte door
inspiraties.’ (Citaat ontleend aan Maurits Uyldert, Dichterlijke strijdbaarheid/Uit het leven van Albert Verwey, II,
Amsterdam, 1955, p. 35). Uit diezelfde tijd moet de volgende aantekening
dateren: ‘Ik sprak laatst met Thijm erover of er verschil was tusschen
het schrijven van een drama, en het schrijven van een slechten roman zóo dat
men met opzet zich het type van een slecht romanschrijver fingeerde, en als
zoodanig schreef. Ik zei, neen, als die roman bestemd is het type van een
slechten roman te wezen; maar ja als de bedoeling is het in den roman
vervatte verhaal te doen, en men enkel om een bijreden (b.v.
verkoopbaarheid) dit verhaal doet zooals een slecht schrijver het doen zou.
In het eerste geval doet men als de dramaschrijver éen ding en doet dat
goed. In het tweede doet men twee dingen slecht. B.v. Thijms stukken
over Cath. v. Rees, de Ooievaar etc. zijn goed. Maar zijn boek over zijn
vader is slecht. Hij breidde die vraag uit tot deze: wie doet beter, de
kunstenaar, die onder den drang van zijn stemmingen schrijft, en niet kan
zeggen of hij ze meester is of ondergaat, - of de dandy die, koel, boven de
stemmingen staande, ze naar welbehagen uit? Mijn antwoord was me toen
niet zoo helder, maar nu zou ik het zóo stellen, dat de kunstenaar den
indruk zal maken van aangedaan, en de dandy van koel te zijn - en dat dus de
dandy, als hij, koel zijnde, aangedaan schijnen wil, minder goed zal doen
dan de kunstenaar die is wat hij schijnt. Waarom zal een mensch altijd
meester van zichzelf zijn? Ik ben soms mijn meester,
maar dan weer mijn vriend, mijn slaaf, mijn machteloos bespeelde snaartuig.’
Voor Van Deyssels stukken over Catharina van Rees en De Ooievaar, zie De scheldkritieken, p. 80-84 en p. 59-61. Betreurd moet
worden dat Verwey zijn oordeel over de door Van Deyssel onder de letters
A.J. geschreven biografie van J.A. Alberdingk Thijm niet
nader heeft toegelicht. Van Eeden schreef op 23 oktober 1892: ‘Het is waar
dat je nu en dan merkbaar voor onmondigen schrijft (...) maar het is de
beste biografie die ooit in Holland is geschreven en had als je het met het
oog op een beter publiek had gerevideerd naast je nobelste producties kunnen
staan.’ (Briefwisseling Van Eeden/Van Deyssel, p.
185). Alphons Diepenbrock zou (20 april 1894) dit boek ‘willen
bestudeeren om uit zijn indrukken en elementen iets te componeeren, eenige
ideeën over de groote vraag der proportiën van Kunst en leven waaraan dat
boek zoo telkens raakt. Tot dusver, kunnen wij zeggen, heeft Baudelaire
onder ons gewoond. Die is nu dood. Baudelaire wordt door A.J. begraven. Dit
is niet van geringe importantie’ (Brieven en Documenten,
deel II, p. 172). Zie ook in Brieven en Documenten, deel
III, p. 279-280, Diepenbrock's brief van 8 mei 1901, waaruit ik thans alleen
citeer: ‘Ik geloof dat dit werk als schildering van een eigenaardige en
weinig bekende periode der Nederlandsche cultuur op het eind der 19e eeuw
van groote historische waarde zal worden en dat men den auteur des te meer
zal bewonderen omdat hij zoo uitmuntend geslaagd is in het schilderen van
den achtergrond waartegen de hoofdfiguur moet uitkomen en een zoo boeiend en
levend tafereel te scheppen van dingen en persoonlijkheden die op zichzelf
beschouwd zoo nietig en onbelangrijk waren.’
-
voetnoot244
- De classicus M.B.
Mendes da Costa (1851-1938), met wie Van Deyssel bevriend raakte in de zomer
van 1883. Een levensbericht van Maurits Mendes da Costa verscheen, van de
hand van J. Kalff Jr. in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche
Letterkunde te Leiden, 1939-1940, Leiden, 1940, p. 44-53.
|