gauw weerom, dan kan
het een beetje vooraan in de febri.-aflevering geplaatst worden.
Van dat stuk gesproken wou ik zeggen, dat ik nog nooit een stuk gelezen heb,
waarmeê ik het zoo frappant on-eens was en dat ik toch zóo kranig vond, en zóo
graag in de Nieuwe Gids zou zien. Ik vind het het duidelijkste en volledigste
exposé van meeningen dat je ooit geschreven hebt, - als zoodanig beter dan de
Broch. Netsch. Ook vind ik het heel bizonder ver van je, nu al zoo vast en
volledig gezeid te hebben wat, naar jou idee, het komische is en het tragische
en het melancholische, en zóo heelemaal en in-eens te hebben uitgeschreven wat
je den éenen grootsten indruk uit je levens-ochtend noemt.Ga naar voetnoot53 Wat ik óok heel goed vind in dit
stuk, veel beter dan in de Brochure - dat is de kompositie, de bouw. Die is
zeldzaam eenvoudig, zoo eenvoudig als de noodzakelijkheid. Ik zeg je deze dingen
niet om je nu eens vlak voor je neus aangenaam te wezen, maar alleen omdat ik je
óok zeggen wou dat ik het èn in je oordeel over Zola, èn over Shakespeare, èn
over Homerus, over het komische, het tragische, het melancholische, de
belangrijkheid van den koïtus, enfin, dat ik het over al die zaken heelemaal
niet eens met je ben.
Jij vindt die dingen zóo, omdat je zús bent.
Ik vind die dingen zus, omdat ik zóo ben.
Je zult zeggen dat het er heelemaal niets toe doet of ik het al of niet met je
eens ben, zoolang jij de eenige bent, die je meening hebt gezegd, en ik aan dat
zeggen nog niet toe ben. Dat is wel zoo, maar ik wou later niet geacht kunnen
worden door het prijzen en doen plaatsen van je stuk over La Terre aansprakelijk
te zijn geworden voor de idee daarin.
Je sprak in je voor-vorigen brief van een plaats in mijn voor-vorigen brief,
waarin ik iets geschreven had van minder goede plaatsen in je roman. Die plaats,
in mijn brief nl., was een fraze. Ik bedoelde wat anders. Ik bedoelde eigenlijk
gezeid het zelfde dat ik
|
-
voetnoot52
- Zie noot 32. Het opstel over Zolaas laatste werk:
‘La Terre’ zou het licht zien in De Nieuwe Gids, derde jrg., deel
I, aflev. 3, februari 1888, p. 434-456, gedateerd 22 Jan. '88 en voorzien
van een noot: ‘De Redactie wil niet geacht worden alle in dit stuk vervatte
meeningen te deelen. De Redactie.’ Het opstel werd voor de eerste maal
herdrukt in L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen,
Amsterdam, 1894, p. 117-142, uiteraard zonder die redactionele noot, met
weglating ook van de datering en onder de titel ‘La
Terre’. Op 25 februari 1888 liet Alphons Diepenbrock Van Deyssel weten:
‘Er kan naar mijn meening niet grooter over een boek geschreven worden dan
jij in de N.G. over La Terre hebt gedaan. Dat nootje van de redactie onder
het stuk is een klooterig nootje, ik geloof dat er geen een “meening” in het
heele stuk “vervat” is; of het ook voor een ander waar is kan mij niet
schelen, maar ik vind het heerlijk om iemand te ontmoeten die niet meent
maar gebiedt, en op zijn tijd brult omdat hij 't niet laten kan.’
(Diepenbrock, Brieven en Documenten, dl I, p. 140).
Intussen distantieerde de redactie van De Nieuwe Gids zich, bij monde van
Willem Kloos, twee maanden later nogmaals van
Van Deyssels meningen. Uit de literaire kroniek, door Kloos aan Marcellus Emants' Adolf van Gelre
gewijd (De Nieuwe Gids, derde jrg., deel II, aflev. 4, april 1888, p.
153-158), citeer ik: ‘Ziet, - en luistert hiernaar ernstig, gij allen die
het hooren wilt, - juist, zeg ik, omdat De Nieuwe Gids, d.i.: wij, die hier
spreken, geene partij is, met eenzijdige beginselen, maar een partij bóven
de partijen, die het goede en het kwade keurt en rangschikt, omdat zij al
het goede van al het kwade onderscheidt, juist daarom zijn wij in staat
figuren als Marcellus Emants en Van Deyssel te waardeeren, en beiden te
zetten op de hun toekomende plaats. Want waarom prijzen wij v. Deyssel en
plaatsen zijn artikelen? Om de zeer eenvoudige reden, dat zijn werk groot
werk is, van het beste in het land. Maar daarom zijn wij nog niet
verantwoordelijk voor zijn meeningen en zijn daden, wij, De Nieuwe Gids. Hij
is mans genoeg om daar zelf voor te staan, hij, Karel Thijm. En waarom
vinden wij den heer Emants een respectabele verschijning? Omdat hij, schoon
ook niet groot, dan toch het groote wil. Wij, in het hart der revolutie
gezeten, wij letten op hen die strijden, en zien hoe een ieder oog en handen
beweegt.’ (a.w., p. 156-157; lichtelijk geretoucheerd voor de eerste maal
herdrukt in Veertien jaar literatuur-geschiedenis, dl. II,
Amsterdam, 1896, p. 98.)
-
voetnoot53
- Zinspeling op de aanhef van de voorlaatste alinea van het
opstel over La Terre: ‘Ja, laat ik het van hem zeggen nu
men mij wel een man noemt, zoo als zij vroeger jongen van mij zeiden, dat ik
uit mijn literairen levensochtend maar éen heel breede vereering heb
meêgenomen en dat dat Zola is.’
|