opgewekt, die Gij voor de helft onvervuld hebt gelaten. Het zoû mij
zeer geïnteresseerd hebben van U te hooren, waarom de roman ‘onzedelijk’ wordt
genoemd. Ik had er zeker eene waardeerbare definitie van het woord bij gewonnen
en tevens een bijdrage tot vestiging van mijn eigen oordeel.
Maar Gij hebt alleen willen zeggen en aantoonen, dat Gij het boek ‘mooi’ vindt en
daar moet de lezer te-vrede meê zijn. Hij heeft geen recht iets meer te eischen.
Wellicht ware toch het begin van eene aanwijzing, in hoe verre een kunstwerk
‘mooi’ en ‘onzedelijk’ te gelijk kan zijn, een welkom licht geweest.
Geloof mij, met hoogachting voor uw oprechtheid en voor uw talent,
Uw dw dr
J.A. Alberdingk Thijm
Amst. 18 Jan. 1888