Kón ik mij dus maar inhouden, want anders brandt morgen stellig mijn boel af of
ons zilver wordt gestolen. Maar ik kán niet. Ik kan onmogelijk blijven zitten.
Ik had vier menschen uit Houffalize híer van ochtend,
daar ik tweemaal op een vreemde manier tegen juichlachte, ofschoon er niets
aardigs gezegd was en zij dus volstrekt niet begrepen waaróm of die Hollander
zoo lachte. Maar ík begreep het wel, ík wist het heel goed, ik lachte ook niet
naar hen, maar naar me zelf, niet hoorend wat zij zeiden, al-door schuin kijkend
naar dat blauwe boekje dat daar op tafel lag. Ik heb vandaag niets geen honger.
De kachel is uit, en ik merk het niet...
Wat moet ik nu doen? Ik dank je, ja, natuurlijk, ik dank je heel erg, maar ik zoû
je op een bizondere manier willen bedanken, op een manier waaruit bleek hoezeer
ik je bedank. Maar dat kan ik niet. Want, zoo als iemant stom is van ontroerd
pleizier, en niets kan zeggen met zijn mond, zoo ben ik literair-stom en kan
geen mooye dankwoorden schrijven.
Een groot ‘karakter’ zoû zich misschien bij de ontvangst van zoo iets niet zóo
zeer verheugen, maar ík wél. Je hebt me een enorme vreugde bezorgd. Het was iets
absoluut onverwachts, - een aparte brochure, van jouw, over mijn!
Toen ik mijn brochure over Netscher schreef, dacht ik:
het is wel tégen hem, maar hij zal het toch erg prettig vinden, dat er zoo een
aparte uitgave, speciaal over hém, verschijnt. Maar nu een aparte over mij, en
vóor mij, en dan zoo een! Maar, wat duivel, het artistieke gedeelte van mij is
datgene wat het meeste en ergste vóelt, en nu wordt dat zóo onzachlijk aangenaam
bewogen! Zoo iets is mij nog nooit gebeurd en zal ook niet weêr gebeuren.
Je hebt dus een tamelijk groot aantal uren alleen op je kamer gezeten, je alleen
met mij bezig houdende! Zie-je, dat te bedenken, dat vind ik onnoemelijk
aangenaam. Het stuk is als een publieke vriendenbrief, waarin groot en warm
staat: ik ken je nu, je bent goed. Het is als iemant, die, ernstig en luid, uit
de achterste rij van een standje op straat over de hoofden der honers van den
dronken man, hem toeroept dat híj wéet dat hij niet dronken is maar een goed
mensch.
Ik zal hier stellig aldoor aan blijven denken.
tt
Karel Alb. Thijm