| |
19 A
Mijn meening over L. van Deyssels roman Een
Liefde
De roman van Van Deyssel heeft twee kwaliteiten: hij is mooi en hij is
onzedelijk. Om zijn onzedelijkheid wordt hij òf niet genoemd òf uitgejouwd; nu
wil ik hem gaan prijzen om zijn mooiheid. Die roman is als iemand, die aan een
deur klopt, aan de deur van de literatuur. Sommigen doen of ze niets hooren.
Anderen zeggen: Ga weg, je bent onzedelijk. Nu ga ik zeggen:
Kom binnen, want je bent mooi.
Ik doe dat in een brochure, omdat ik graag wou dat dit opstel gelezen werd ook
door andere dan Nieuwe-Gids-lezers. In die brochure wil ik trachten niet enkel
te zeggen dát dat boek mooi is, maar ook te doen voelen hoe en van wat voor
soort mooi het is. Als ik dan mijn lezers gebracht heb onder den indruk van
mooiheid, dien het boek op mij gemaakt heeft, zullen zij, geloof ik, ook beter
kunnen oordeelen over den indruk van onzedelijkheid, dien het op anderen heeft
gemaakt.
| |
I
De eerste indruk, waar ik altijd elk boek naar beoordeel, is de indruk, dien
ik krijg van zijn geluid. Juist zóo, als een mensch me wat vertellen komt,
en hij doet dat met een stem, die me beroerd maakt, lamlendig, of pieterig,
of gemaakt, of knarserig, - zooals ik dan zeg: wat een lamlendige, of
pieterige, of gemaakte, of verroeste vent is dat; - of, omgekeerd, als die
man praat zacht-aangenaam, of hel-blij, of ruim-sonoor, - zooals ik dan dien
man-zelf prijs als aangenaam-zacht, of opgewekt-licht, of ruim en open; -
juist zóo doe ik óok met de geschreven stem, met elk boek, dat ik prijs of
afkeur, alléen door het zeggen van den indruk, dien ik gekregen heb van zijn
geluid.
Het geluid van Van Deyssel vind ik mooi. Ik vind het een echte, natuurlijke
menschenstem. Ik vind het een bizondere, persoonlijke menschenstem. Ik vind
het, als ik het in twee woorden karakteriseeren zal, een dwepend en zinnelijk geluid. Het was als de stem
van een dweper, soms innig-teêr, soms hoog, als in extase, lang-aangehouden
open, als van iemand, die geniet van zijn eigen praten. Dat geluid te hooren
is me een genot geweest; - dat geluid te voelen als de uiting van een
bizondere, een, zooals ik haar karakteriseer, dwepend-zinnelijke
persoonlijkheid, is me een nog grooter genot geweest; - maar het grootst was
het wel dat oogenblik, toen de wensch in me opkwam, zèlf de persoonlijkheid
te wezen, die ik voelde dat achter dat boek zat.
***
| |
| |
Ik heb nog bijna niets gezegd van wat ik zeggen wil. Maar toch nú al het
belangrijkste. Als een schrijver mij aandoet met niets anders dan zijn klank
tot een gelukkig gevoel van mooiheid, dan is die schrijver een schrijver,
waar ik van houd. Als die schrijver mij zóo aandoet, dat ik een bepaald
gevoel krijg van zijn persoonlijkheid, - niet van zijn lichaam, of zijn jas,
of de boorden, die hij gewoon is te dragen, maar van zijn innerlijk,
persoonlijk Wezen, - en ik dat heerlijk vind, dan ben ik daarenboven van
meening, dat die schrijver óok door anderen, als zoo'n bizondere
persoonlijkheid moet worden beschouwd. Als die schrijver
mij dat gevoel van zijn persoonlijkheid geeft zóo sterk en zóo aangenaam,
dat ik-zelf een oogenblik die persoonlijkheid begeer te kunnen wezen, dan
stel ik hem, om dát vermogen van mij aan te doen, zóo hoog, dat ik bijna
niemand doe in Nederland, en dan ben ik er op gesteld te verklaren, dat hij,
als zóo hoog staande, door wie wijs wil zijn, moet worden gerespecteerd.
Ik zeg niet dat deze meening de meest geschikte is om Van Deyssel of mij
aangenaam te maken bij andere hollandsche schrijvers, maar ik zeg, voor
ieder wie haar hooren wil, dat déze mijn meening is.
| |
II
Maar er is meer. Niet alleen dat ik zijn persoonlijkheid voel, ik stel me
zijn persoonlijkheid ook voor. Allereerst als een dwepende persoonlijkheid.
Dwepers zijn zij, die héelemaal weggaan in éen ding waar ze mee òp hebben.
Dat, wat ze liefhebben, hebben ze lief, niet zóo maar, gelijkmatig,
redelijk, zelfs niet enkel, zooals Van Deyssel zich uitdrukte in een
vroegere brochure, ‘met een forsche en jaloersche liefde,’ maar met ál de
kleine verteederingen en de groote extases, waarin sommige geloovigen
neersnikken en glimlachen voor hun Madonnabeeld, en droomende hervormers
hallucinaties krijgen van hun heerlijke, volvoerde Idee. Als ik hem lees,
Van Deyssel, dan denk ik: ja, juist, als het Leven een vrouw was, dan zou
hij de dwepende Minnaar van het Leven zijn. En dan zou hij, als álle
minnaars, rustige buien hebben en hartstochtelijke. Maar in de rustige zou
hij ieder plekje van haar hoofd en haar handen, ieder haartjen en aêrtjen
zacht aanraken met fijne topjes, en heel lang bekijken met verliefde oogen
en stil kussen met kleine mondjes. Hij zou ook haar japon en het garneersel
van haar japon, en haar kraagje en haar schoentjes, en den stoel of het gras
waar ze op zat, en de lucht of het huisraad waar ze naar keek, heel innig,
heel aanhoudend bekijken en willen raken, en ál dien tijd zou hij een warm
gevoel van gelukkig-zijn voelen kruipen, zijn heele lichaam door, van zijn
warme achterhoofd tot de tintelende toppen van zijn teenen. Maar in
hartstochtlijke, van geluk, zou hij liggen te sterven voor haar voeten, te
snikken op haar heerlijke lijf, naast háar, als een gek mensch willen dat
hun lichamen samen wegdampten en verijlden in de zonlucht, om zóo, ongemeten
van bestaan, al hun fijnste, liefhebbende Wezen te voelen stroomen door
elkaar, ón-zienlijk, ón-begrijpbaar, als verrukkingen van blinkende lucht en
licht. En ik geloof dat hij krankzinnig zou worden, als zij koud werd of
stuursch.
***
| |
| |
Maar Van Deyssel dweept niet met een Idee of een Madonnabeeld: hij,
zinnelijke, niet-abstracte persoonlijkheid, dweept met de werkelijkheid, die
hij om zich voelt. De werkelijkheid, die hij ondergaat,
zijn lichaam dát haar ondergaat, dat zijn zijn twee
dweperijen.
Dwepen met de werkelijkheid, met de kleuren en geluiden, de vormen en
bewegingen van die werkelijkheid, - hoe zal dat zijn?
Dwepen met kleuren. Rustige menschen kunnen houden van kleuren, kunnen véel
houden van kleuren. Zij blijven graag, niet waar, een poosje stil zitten
kijken naar een mooie kleur. Maar Van Deyssel houdt niet zóo ervan. Hij
houdt niet van dat stil zitten kijken. Hij heeft lust als hij iets ziet dat
mooi van kleur is, dat ding te kussen en te aaien en te zeggen, zachtjes:
ding, wat ben je mooi. - Rustige menschen worden getroffen door een tint van
de lucht, door een fijne ontbloeiing van bloemen; zij blijven even staan om
ernaar te zien. Maar Van Deyssel is dat niet genoeg. Hij kijkt naar die
lucht, naar die bloemen, als een kind, dat de eerste maal begrijpen gaat,
als een zieke, die de eerste maal buiten komt, met een innig, zich verbazend
voelen, alsof hij tot dat oogenblik blind was en nu eensklaps ziet voor het
eerst. Hij fluistert het zich toe, als hij kijkt: kijk, dat blauw, de lucht
blauwt! kijk, dat rood, de bloembedden rooden! Als gij veel kleur hebt
gezien op een dag, dan komt ge thuis en zegt: mooie kleuren gezien. Maar
hij, als hij thuis komt, fantaseert in zijn eigen een feest van kleuren. Hij
recht de tafel aan in zijn verbeelding, een gloeienden rijkdom van kleur
voor spijzen: voor gasten verbeelde kleuren. Kleurvormen, kleurgestalten,
kleurwezens maakt hij zich. Hij behandelt ze heel lief, als lieve kinderen.
Hij roept ze aan zijn knieën en troetelt ze. Zijn oogen zien, als dronken
verliefden, hen gaan in gelukkige dansen op de gouden maten van een verbeeld
geluid. Zijn stemmingen laat hij schijnen eroverheen als kleurige lichten,
zijn blijdschap van zonnegoud, zijn teerheid als een maan-nacht. De dag
eromheen is een wit-blinkend paleis.
Veel menschen zien een kleur bij elk geluid dat ze hooren en hooren een
geluid bij elke kleur. Het is juist iets voor hem dat hij dat ook heeft. En
bij hem wordt dat een heerlijkheid. Want hij ziet zóoveel kleuren, zooveel
fijne tusschentonen en teere nuances, dat dagelijks in zijn dwepende wezen
de fijnste en grootste melodieën bewegen, als de blijdschap die zijn Ziel
voelt over het Leven.
Maar niet minder is zijn dwepen met de vormen van de werkelijkheid. Is dat
dwepen óok zoo, dat hij zoo innig, overdreven innig houdt van elk ding en
het uitteekent in zijn verbeelding? Dat óok, maar dat is het meeste niet.
Gij hebt misschien wel eens gezegd, als ge een brug zaagt glooien: wat loopt
die brug schuin neer. Die brug liep niet, maar omdat hij van boven naar de
laagte gaat, wás het u alsof hij liep. Ook zegt ge wel, als het donker
wordt: wat valt de avond gauw. Die avond valt niet, maar toch is het u alsof
hij valt. De avond is omlaag, voelt ge, dus moet hij gevallen zijn. Gelooft
gij nu niet, dat als wij, nuchtere menschen, van doode dingen een gevoel
krijgen alsof zij zich bewegen, naar en in een stand waar we ze in zien | |
| |
blijven, gelooft ge dan niet dat een dweper met het leven dat
heel dikwijls voelen moet? Zoo is het ook. Van Deyssel, als hij staat en
zijn oogen opslaat, en de toppen van masten in eens voor zich ziet, dan
voelt hij zich of die masten voor zijn oogen omhoog gaan, of de schepen,
waar ze op staan, zich uitbochten en uitbuigen aan weerszijden. Hij kan
staan in een stad, met een innig, primitief, niets-wetend worden aangedaan.
Hij kan zijn oogen opslaan, ineens, als in een opperste nieuwsgierigheid, in
een angst van zijn geluksgevoel: wát zal het zijn? En de gracht loopt uit,
onder zijn oogen vandaan, de bruggen overheuvelend, de walranden
overduizelend boven het afgrondende water; de huizen ziet hij gaan van den
grond tot hun vorsten, hij voelt ze in éen snelle bevanging van hun opgaan;
- kijk, zij reppen zich omhoog in een slagorde van lijnen en lichten; -
hoor, hoor! is dat niet of hun ruiten oprinkelen, hun kozijnen uitbuigen,
hun spitsen zich nijgen in de zwieping van hun rijzen. De toren dreunt op
uit den grond, kokerend-uit zijn geledingen van steen, persend de lucht in
een suizing van snelheid, waggelend en zwiepend heen en weêr naar zijn
spits, met een prik in de damplucht.
De wereld, die kalm in de rondte staat of rustig heen en weer gaat voor
bedaarde opgen is ánders dan deze in luidende beweging geziene werkelijkheid
van dien dwependen, hartstochtlijken mensch.
Oók een eigenschap van dien zinnelijken Van Deyssel is deze: dat hij elk van
zijn stemmingen, duidelijk onderscheiden, als een lichamelijken toestand
voelt en omschrijft. En dan onderscheid ik bij hem, als bij ieder ander,
stemmingen, opgewekt door onmiddelijke aanraking met de werkelijkheid, en
stemmingen, zonder merkbare oorzaak in de werkelijkheid ontstaan.
Zijn stemmingen voelt hij als lichamelijke toestanden, en ook dit zijn de
toestanden, waarin alleen een dwepende natuur zich voelt. Wij, bedaarde
naturen, hebben óok wel soms een gevoel van somberheid, dat ontstaat door
het wandelen langs sombere muren of in een regenachtige atmosfeer. dan
voelen wij die muren ons op het hoofd hangen, die nattigheid ons in 't been
dringen. Maar hij, de dwepende Van Deyssel, voelt zijn lichaam, zonder
ophouden, lijden en slijten van veel indrukken. Hij let als een angstig
meisje op iedere trilling van iedere zenuw, op al wat zijn oogen en zijn
ooren, zijn armen en zijn beenen, zijn heele lichaam wordt aangedaan door
dat vreemde, huiveringwekkend heerlijke Bestaan om hem heen. Een straat gaat
voor hem uit tusschen hooge huizen, en als de lust hem bevangt en zijn
oogleden heft, en zijn voeten doet haasten, dan is 't hem of die straat, of
die heenvlakking van grijze streepen hem meêgrijpt en meêsleurt, tusschen de
huis-hoogten door, tegen de huis-bochting aan, over de huis-daken heen, naar
de blauwgaping òp van de lucht. En een angst vaart hem aan, dat die huizen,
die zich schuins naar elkaar saam-engen in de hoogte, als zijn lichaam
opstìjgt ertusschendoor, hun zaagtandige karteling zullen sluiten en zijn
hoofd zullen stuk-slaan, zijn arme, verlangende hoofd dat zich heffen wou,
buiten die straat-diepte uit, naar het blauw van de mooie atmosfeer.
En zóo voelt hij zijn lichaam ook in stemmingen, die buiten merkbare
werke- | |
| |
lijkheids-oorzaak ontstaan. Ieder mensch voelt zijn
lichaam een beetje: ieder voedt het en kleedt het en verzorgt het, soms
zelfs met min of meer liefde. Veel menschen zijn er ijdel op. Maar ook dát
voelen van zijn lichaam is weer het voelen van een dweper. Zijn lichaam, dat
is hijzelf, dat is al wat hij heeft, dat is het eenige, waarop hij altijd
wijzen kan, als de menschen vragen: wie zijt gij? Dat lichaam vindt hij
heerlijk, o zoo heerlijk. Het is het eenige, vreugd-gevende,
prachtig-levende lichaam, dat van hém, en van hem alléen hoort, dat hij soms
weggeeft, maar in schijn, aan een andere, maar alleen om het nog gelukkiger
te maken dan het al is. Op dat lichaam zal hij soms toornen, als op een
stout zoontje. Hij zal het aanzien in vlagen van wanhoop en het vragen:
lichaam, ben jij nu ik? En dan zal hij weer opstaan, in éen juichend geloof:
ja, ik ben het wel; ja, ik ben het wel! en met handen willen tasten en zich
aaien, zichzelf als een weergevonden broêr. O, hij doorleeft dat lichaam
zoo. Al zijn blijdschappen en droefheden, al zijn verlangens en
voldoeningen, zijn de blijdschappen en droefheden, de verlangens en
voldoeningen van dat lichaam, dat hijzelf is. Hij kent het, en tracht het te
begrijpen, zooals minnaars het lieve meisjes of mannen het hun jonge vrouwen
trachten te doen.
Daar zijn heerlijke zaken in dat lichamelijk leven, die de menschen
onzedelijk noemen als erover gesproken wordt. En zoo zal iets van wat Van
Deyssel het liefst is, zoodra hij het in zijn boeken zet onzedelijk worden
genoemd.
***
Het is duidelijk dat zoo iemand, als Van Deyssel, voor wat men noemt
verstandige menschen onuitstaanbaar is. Hij is ongeveer precies het
omgekeerde van zulke verstandigen. Want ga maar na.
Verstandige menschen munten uit door een min of meer ruim, een min of meer
vast gedachten-leven. Van de tienduizenden gedachten die de menschen
langzamerhand hebben uitgevonden is een zeker gedeelte overgegaan op elk van
de tegenwoordige denkende menschen. Zij doen daarnaar, zij spreken daarnaar.
Maar iemand, die om niets anders geeft dan om zijn eigen zinnelijke
aandoening, heeft aan abstracties van nature het land. Hij is uiteraard
geneigd er het nut niet van in te zien en ze uit te lachen. Dit vinden
verstandige menschen niet pleizierig. Die domkop! Die wijsneus! zeggen ze.
Verstandige menschen zijn logische menschen. Dat leeren ze wel in hun zaken
en in hun abstracties. Maar Van Deyssel mag wezen wat hij wil, maar het
aanwensel van logisch te zijn wou er bij hem niet in. Toen hij het probeerde
indertijd, in zijn brochure tegen Netscher, toen voelde ik hoe uitstekend
zijn bedoeling was, maar zijn redeneeringen zaten in de war of de poes ermee
had gespeeld. Nuchtere menschen maken zich boos daarover en zeggen, vanwege
die verwardheid, dat Van Deyssel een warhoofd is.
Verstandige menschen hebben het altijd over degelijke en nuttige onderwerpen.
Over zaken, over politiek, over wetenschap, over filosofie. Van Deyssel
nooit. Hij | |
| |
heeft een verschrikkelijk plezier om precies te
kijken hoe iemands boorden eruit zien, en zijn snor en zijn haren en zijn
oogen en zijn neus, en de kraag van zijn jas en zijn schoenen. Daar kan hij,
met een heerlijken schik, een heelen dag mee bezig zijn. Dan zeggen nuchtere
menschen, om maar iets te noemen: dat Van Deyssel onnoozel en kinderachtig
is.
Verstandige menschen winden zich dan ook nooit erg op. Het is niet goed voor
hun gestel en het staat niet. Maar lieve hemeltje! kom daar bij Van Deyssel
eens mee aan! Die leeft van zich op te winden. Die praat van dagen of het
tuinprieeltjes en van nachten of het grafkelders zijn. Die beweert dat zijn
huis boven hem vandaan wegvliegt, of dat de boomen op hem afkomen, of dat de
heesters staan te dansen in zijn tuin. Zoo'n man ziet eruit of hij zijn
zenuw-toeval per dag gebruikt. Hij ziet eruit, om als hij dineert met je,
een flesch wijn over je broek te gooien of je tafel het raam uit te
wandelen; je kunt niet weten waar zoo iemand, vanwege zijn onbehoorlijke
natuur, niet al toe in staat zal zijn. Die man, zeggen ze, is een
krankzinnige, een delireerende; - die is, wat we onder meisjes noemen een
mal spook.
***
Ik spreek die verstandige menschen volstrekt niet tegen. Maar och lieve
menschen, zeg ik, aangenomen nu dat Van Deyssel een domkop, een wijsneus,
een warhoofd, een onnoozele en een mal spook is, is dáár nu zooveel mee
verbeurd?
Domkop, - omdat hij niet van uw zaken weet; - wijsneus, - omdat hij niet van
uw gezagvoerders gediend is; - warhoofd, - omdat hij niet als gij
logisch-zijn heeft aangeleerd; - onnoozele, - omdat hij op heeft met wat ú
onbeduidend lijkt; - mal spook, - omdat hij wel eens uit den band van uw
bedaardheid springt; maar weet ge wel, weet ge wel, lieve, goeie, beste
verstandigen, dat die man een mooi boek gemaakt heeft door zóo te wezen, en
dat gij met uw duizenden zoo'n boek niet maken kúnt, neen niet met uw
tienduizenden, niet met uw honderd-duizenden; - dat ge dat niet kúnt, al
gingt ge met u allen op uw honderd-duizend verstandige hoofden staan. Weet
ge dát?
En weet ge dat éen mooi boek meer is dan honderd-duizend kantoorboeken, en
eén man, die zóo'n boek maken kan, meér, in zijn eentje, dan gij, met uw
heele familie en uw heele personeel en uw heelen vervloekten rompslomp van
maatschappelijke gewichtigheid? Weet ge dat ook?
Wij menschen, geloof me, wij menschen zijn niet belangrijk door
maatschappelijk in de puntjes zijn, door logischheid van gedachten en
ordentelijkheid van manieren, maar groot en geweldig belangrijk is elk die
veel voelt en veel begrijpt van wat ons goed te begrijpen is: het Leven,
waar wij hier op aarde in staan. Ik beweer dat Van Deyssel dat Leven inniger
aangezien en beter begrepen heeft dan één van uw verstandige naturen.
| |
III
Nu zie ik in dit boek ‘Een Liefde’ eenvoudig de uiting van die boven om- | |
| |
schreven persoonlijkheid en een verklaring van wat ik heb
beweerd.
Mathilde, de hoofdpersoon is, in hoofdzaak, Van Deyssel zelf. Haar dwepende
liefde voor Jozef, - waar haar dweperij met haar vader aan vooraf en een
poosje mee samenging, - is gelijk aan zijn liefde voor het Leven. Evenals ik
mij hem verbeeldde in die twee buien: verteedering voor het kleinste en
groote vervoeringen, zoo zie ik haar in het boek herhaaldelijk.
Mathilde: L. Van Deyssel zelf. - Als ik aan niets anders denk dan aan die
gelijkheid, dan begrijp ik Van Deyssel nog beter door Mathilde's
geschiedenis. Die geschiedenis heet ‘Een Liefde’, maar moest eigenlijk ‘Twee
Liefden’ heeten. Zij is de geschiedenis hoe Mathilde haar huis en haar vader
dien ze liefhad, verlaat uit liefde tot Jozef, maar hoe dan haar vader
doodgaat en Jozefs liefde voor haar verdwijnt. Twee liefden - twee
doodgegane liefden. Dat is Mathilde. - En ik denk eraan, dat Mathilde L. Van
Deyssel is. Dan zie ik dat heele boek worden, wat het ook eigenlijk is, een
groote persoonlijke ontboezeming, een lyriek met verbeelde namen. Mathilde:
L. Van Deyssel. Mathildes huis: Van Deyssels huis. Jozef: wat hij, Van
Deyssel, voor het Leven aanzag, een poos; dat hij liefhad bóven zijn huis en
de mooiheid van zijn kindsheid; dat, toen hij moê was en zijn huis vergeten
had, bleek weinig te zijn en niet het mooie, dat hij ervan had gedroomd. Nu
ik dat goed voel wordt het boek met zijn verhaal van Mathilde mij nog veel
meer belangrijk. Want als Van Deyssel een belangrijke persoonlijkheid is -
en ik vind hem belangrijk - dan is zijn boek belangrijker naarmate het meer
van die persoonlijkheid in zich heeft. Dan is het als boek van dien
belangrijken Van Deyssel nú vooral belangrijk, nu het zijn eigen leven van
zooveel jaren in zich houdt gesymboliseerd.
Ik zeg niet dat Van Deyssel die symboliek heeft gewild. Ik
constateer maar dat hij haar heeft gemaakt. Onwillens, maar
natuurlijkerwijs. Hij wou een boek schrijven waar hij veel van zichzelf in
zou geven: - toen dat de geschiedenis van een vrouw werd was het geen wonder
dat die vrouw in aanleg, zoo goed als in de ontwikkeling van dien aanleg en
in de omstandigheden, die haar omgaven, een vrouwelijke L. Van Deyssel werd.
Wie Van Deyssel belangrijk vindt, vindt ook Mathilde belangrijk. Wie Van
Deyssel een oorspronkelijk mensch vindt, vindt ook Mathilde een
oorspronkelijk mensch. ‘Een Liefde’ is, in hoofdzaak, door en door
oorspronkelijk; en ik zeg dit hier afzonderlijk, om op ieder die dit leest
nog sterker indruk te maken van de bizondere belangrijkheid van dit boek. De
vaste typen en effecthebbende tooneelen van romantische en realistische
romankunst zijn voor Van Deyssel dood en begraven. De moderne fransche
schrijvers kent hij, en hij heeft niet nagelaten van hen te leeren, - maar
hij, zoo goed als de grootsten onder die Franschen, heeft een roman gemaakt
van een eigen, persoonlijk fonds van aandoening, dat hij regelrecht kreeg
van de werkelijkheid om hem heen.
Wie Van Deyssel belangrijk vindt, vindt ook Mathilde belangrijk. Nagaan, in
| |
| |
hoofdzaak, hoe haar persoonlijkheid zich in ‘Een Liefde’
geopenbaard heeft, is het voornaamste wat mij nu nog overblijft te doen.
Als Mathilde Van Deyssel is, en haar liefde voor Jozef gelijk aan zijn - door
mij verbeelde - liefde voor het Leven, dan moeten in dit boek zich twee
eigenaardigheden openbaren, ten eerste: haar dwepende liefde voor
kleinigheden, als die in verband staan met Jozef; ten tweede haar dwepende
hartstochtelijkheid, in alles wat hem betreft.
Een voorbeeld van de eerste schrijf ik over van bladz. 47 in het eerste deel.
‘Mathilde was op haar kamer gaan zitten, voor de tafel, de handen aan haar
hoofd. Zij vroeg zich af, waarom ze zoo raar deed gedurende de laatste week,
waarom ze eigenlijk van Jozef van Wilden hield. Op haar gemak zette zij hem
in haar verbeelding en overwoog wat er nu eigenlijk aan hem was. Eén voor
éen ontleedde zij de gedeelten van zijn gezicht en van zijn lichaam en
maakte de gevolgtrekking, dat zij niet wist wat het was, maar dat zij alles
even allerliefst vond.’
.................................
‘Zijn wangen dochten Mathilde bizonder mannelijk gekleurd met hun
somberblanke tint, en het lichte rood onder de oogen. Zijn neus was van
voren even merkbaar in tweeën gesplitst, hij had groote neusvleugels, tot
aan den punt van den neus, die hevig bewogen, toen hij zich eens driftig had
gemaakt op een avond, toen zijn geheugen hem in den steek liet bij het
voordragen van een gedicht, en ook nog eens, als zij zich wél herinnerde, op
een anderen avond, dat zij plotseling merkte, hoe hij zonder verwikken of
verwegen naar haar zat te turen. Zijn snor was heel, heel mooi, door
vergedreven verzorging schijnbaar onverzorgd. Het was een dikke snor, die
zijn heele bovenlip besloeg, schuin naar beneden gestreken, den vorm der lip
volgend en aan weerszijde in een groote krul naar boven gedraaid. Onder de
snor was alleen een dunne roode lijn van de bovenlip te zien. Zijn mond had
den vorm van een breed naar weerszijde uitgedrukt hart en was meestal een
beetje vochtig. Zijn kin was heel rond, al te rond, niet spits genoeg,
altijd helder geschoren. Jozef gebruikte lage, liggende boorden, altijd
stijf gestreken en spierwit als postpapier. Zijn hals kwam daar fier en
flink uit naar boven, van voren blank, met den sterk uitkomenden
strottenbol, die Mathilde een teeken van groote mannelijkheid scheen, half
in de kinneschaduw verborgen. Maar naar achteren werd het vel van zijn hals
rooder, tegen den drukkenden boord aan, die daar eigenlijk te nauw was,
omdat Jozef zijn hoofd altijd zoo mooi recht droeg.’...
Dit zijn allemaal kleinigheidjes. Men moet een parfumier zijn om zooveel
pleizier te hebben aan een menschegezicht. O zeker, een parfumier òf
Mathilde. Want begin eerst te luisteren naar het aangenaam-dwepende van dat
open praten; let dan op het beminnelijke van die kleine herhalingen van
kleine woordjes: dat zijn snor zoo ‘heel, heel mooi’ was; zie die aardige
epitheta, waar alleen gevoelige menschen hun kleinigheidjes meê kleuren:
‘omdat Jozef zijn hoofd altijd zoo mooi recht droeg’; kijk naar dat
heerlijke om en om draaien van dien man van kleinigheidjes; - zeg dan die
zinnen eens hardop met een beetje, toe, een beetje lieve overtuiging, zoo
eens of | |
| |
ge een meisje zijt, weet-ge; en voel dan eens aan
u-zelf, aan de plooiing van uw lippen, aan uw gezicht, dat zich heelemaal
innig zal moeten maken, om de woorden goed te kunnen doen uitkomen, voel dan
eens of ge niet iets erg menschelijks voelt, waar ge vroeger zoo niet van
wist.
Kleinigheidjes zeggen is niets: iedereen kan het aanleeren. Maar juist die kleinigheidjes zeggen, die aardige menschen opmerken,
ze zoo zeggen, dat ik meevoel dat ze aardig zijn en er pleizier in krijg,
dáarvoor moet men aardig en een kunstenaar zijn.
***
Van die dwepende hartstochtelijkheid, die ik mij bij Van Deyssel verbeeldde
en die blijkt te bestaan bij Mathilde, geef ik een voorbeeld, dat voor mij
een van de subliemste plaatsen is van het boek (II. bl. 182). Jozef is bij
Marie, de min van zijn kind geweest, en Mathilde begrijpt het en gaat zien
aan den trap, waar hij afkomt.
‘- Ik dacht, dat je nog niet thuis was,’ zeide zij.
‘- Ja, ik ben even Felix goeye-nacht gaan zeggen.’
‘- Zoo? Wacht, je haar zit daar een beetje in de war...’
Zij streek het in orde met haar aan den arm geheven hand, maar meteen viel
zij tegen hem aan, brekend uit in een hijgend schreien, met luide, lange
tonen als een kind. Haar eene hand stak uit boven zijn schouder, haar neus
en kin waren gedrukt tegen zijn beenen jasknoopen.
Jans kwam uit de keukendeur, denkende dat Mathilde een ongeluk had gekregen.
Jozef, die zachtjes Mathilde naar de groote kamer bracht, zei tot Jans, dat
zij was gevallen en erg geschrokken was.
In de groote kamer, waar alles nog donker was, zei Mathilde tot Jozef, die
zweeg, vlak voor zijn oor met haar lippen, met een zachte stem, die diep uit
haar binnenste scheen te komen, als had een ander in haar gesproken:
‘Weet u waarom ik zoo bedroefd ben? Jozef is dood, Jozef is dood!... Dat was
mijn man, weet-u. -’ En haar huilen droogde weg, in dorre huivering, die
door haar gezicht ging.’
Dat snikkende schepsel is een mal spook. Ze moest liever verstandig zijn en
zich niet zoo aanstellen. Goed, uitstekend. Ik wou ook zeggen: Zoo doet een
delireerende. Maar ik wou er wel bij gezegd hebben, dat ik den man, die zoo
iets te schrijven weet, groot vind van menschelijkheid. Ja, groot.
***
Zooals ik mij Van Deyssel's liefde verbeeldde, zoo zagen we dat Mathilde's
liefde is. Zooals ik me verder Van Deyssel voorstelde in zijn voelen voor de
kleuren en vormen van de werkelijkheid, zoo is Mathilde ook.
Zij heeft in zich groote lichten en gelukkige kleuren, waar ze haar dagen meê
mooi kan houden en haar huis doet staan om haar heen als met stralende
vensters.
| |
| |
‘Zij liep door het ledige huis. En het zilveren licht van haar verlangende
oogen straalde tot de wanden en zolderingen en bleef er hangen in
zilverschijnende plekken. En het huis wachtte met haar samen op den
geluksdag, die nú eens langzaam aan scheen te komen waren uit de verte, in
breede rollen van wit en blauw en goud, met hoog geboogde luchten en wijde
bloemende grondvlakten, die dán weder in de verte achter een hoogen poort,
vol ruischende glansen op haar scheen te wachten, tot de tijd haar tot hem
heen zou hebben gevoerd. Jozef zoû Zondag komen. Stroomden door alle
vensters niet licht en kleuren naar binnen; openden zich de ramen en deuren
niet tot aan den grond om hem binnen te laten? En de stilte van het ledige
huis vulde zich immers met ruikers van zonnekleuren, omdat hij komen zoû? En
zij liep door het huis. Haar voeten wiegelden vluchtig over de blijde
vloeren. De vloeren gleden voort onder haar voeten, met de matte kleuren der
tapijten als opengebroken door de witgouden rondtes van zonnelicht, waarin
bladeren-schaduwen stilletjes wenkten.’
***
Het zien van de werkelijkheid in beweging is Mathilde's volgende eigenschap.
Het boek is vol van dat zien. Het groote dertiende hoofdstuk is bijna niets
anders.
‘Mathilde strompelde naar de vensters, waar, als door groote gaten, de grijze
nacht van buiten vaal viel tegen de dichte kamerzwarte. En haar oogen
flikkerden en vlamden tegen den nacht, die van buiten op haar toegolfde als
een klimmende dampende vloed. Het grasveld vlak voor de ruiten scheen hoog
heen te stroomen, kwatelend en kabbelend in den wind, die er van uit de
schuddende hooge boomgevaarten wolken zwartheid op nederwoei, met de
golfkammen der nog als groen uitkomende hoogste grassprietjes en de
schuimvlokken der witte rozen ----- De witte en grijs-blauwe huizen aan
d'overkant met hun kale muren, groeiden op uit den grond, hoog en naakt, als
gesteenten van geweldige droefheid, de donkerte der boomen en heesters met
hun breedte vervullend, voorover buigend, zich splijtend en zich weer
samenvoegend, zwaar en recht. Zij dreigden en voorspelden, zij waren
ontzachelijke steenen graven, stom en meedoogenloos, langzaam waggelend op
dezelfde plaats in de zee van grauwheid. En zij naderden in hobbelende
zwenkingen, als met een heesch krijschen en een knersend gillen hunner
fondamenten, hun vervaarlijke blokken naar Mathilde heenbewegend in de
stormende zwartheid.’
***
Hier is de stemming van Mathilde, zooals die haar bewust wordt in aanraking
met de werkelijkheid al aanwezig. Maar sterker en meer éen en al
lichamelijke aandoening, wordt ze in de kort daarop volgende regels.
‘Mathilde zag naar boven, zag op zij. Zij zag zich ondergaan. Met de groote,
blikloze star staande oogen, als van iemand, die eindelijk plotseling zijn
leven ontdekt, stond zij voor het venster. En haar oogen dronken de woedende
nacht met | |
| |
bevende begeerte. De zwarte vloed sloeg tegen de
muren van het huis, dat er straks in wech zou zinken. De muren dreunden,
schudden in een aarzeling. In den storm volden de muren zich uit, vielen
weer plat, heen en weer zwiepend als linnen tooneeldekoraties. Als een
dorre, verstikkende kreet steende langs het gewelf van Mathildes hart naar
haar hoofd. En de muren van het huis scheurden en de grond spleet open. En,
zinneloos, voelde zij zich wringen en in een afgrond sleuren, steeds vallend
in steeds dieper zwartheid, de leden geprangd in nauwe klemmen, het hoofd
bonzend tegen de vooruitstekende punten der ineenstortende omgeving. Een
wind van ijs en een zwarte watervloed voeren over haar heen. Mathilde viel
neer voor het venster.’
***
De stemming, als lichamelijke aandoening gevoeld, maar zonder
onmiddelijkmerkbare oorzaak in de werkelijkheid - de zuivere sensatie,
zooals Van Deyssel haar ergens noemde - is het laatste wat ik beloofde aan
te wijzen.
Als voorbeeld geef ik deze, die ik uitstekend juist vind:
‘Mathilde zat voor het venster, ingekrompen, als een klein wezen onder den
matelozen avond, ineengeslonken; samengestijfd tot een voorwerp’.
Goed is ook de plaats, waar Mathilde in haar verbeelding den dag ziet als een
koker van kleuren, met haarzelf in het middenpunt, als de kleuren zich
saamtrekken om haar heen en in haar, tot zij het gevoel heeft of de dag in
haar is opgegaan en zij-zelf de dag is.
‘De dag werd éen met haar. En zij was gelukkig de dag te zijn. Zij voelde
zich niet meer; zij was van lucht, zij was van licht. En altijd zou zij
zijn, want de dag zoû nooit vergaan.’
Ook dit:
‘Mathilde voelde de afrondingen van haar lichaam als een tastbare, levende
vorm tegen de duisternis ingestegen. Zij voelde den bol van haar gloeiend
hoofd, zij voelde de buigende vlakken harer koude schouders.’
Dat is het gevoel van iemand, die, als hij bang is, of blij, of verdrietig,
niet gedachten en overredingen en vroegere lectuur door zijn hoofd haalt,
maar alleen zijn lichaam voelt, zijn lichaam op zichzelf en in de omgeving.
***
Als mensch van een abstract gedachten-leven is Mathilde zoo min als Van
Deyssel iets waard. Haar beetje Godsgeloof is vaag, niet veel meer dan éen
verbeeldinkje van een groote, goede Godheid. Het minste kind uit een
geloovig huishouden heeft honderdmaal meer daarvan. De dwepende Mathilde,
als de dwepende Van Deyssel, is een enkelzinnelijke natuur.
| |
| |
| |
IV
Onder allen, die ik ken, die in Nederland op dit oogenblik ons het pleizier
doen soms iets te vertellen van het Leven, ieder zooals hij dat begrijpt,
onder allen is Van Deyssel mij de grootste persoonlijkheid. Ik geloof dat
ik, door dit te beweren, niemand zal boos maken; want dat niemand het niet
met mij eens zal zijn. Als ik schrijf van de soort van schrijvers, waarvan
enkel hier sprake zijn kan, dan denk ik aan Netscher, Van Looy, Cooplandt-Prins en Aletrino, die in
de Nieuwe Gids of elders, weinig of veel bladzijden hebben gepubliceerd. En
ik herinner me, en beleef nog dagelijks, dat Netscher, met zijn
nuchter-burgerlijke verhalen en zijn grauwe, maar spierige volzinnen; Van
Looy, met zijn forsche, kleurige beschrijvingen, soms heel even subliem;
Prins met zijn aardige, oplettende studiën; Aletrino, met zijn
week-melancholieke dagen, even eerlijk gezegd als doorleefd; - ik weet wel
dat al die schrijvers mij allerlei aangenaams bedeeld hebben, waarvoor ik
hun bij uitstek dankbaar ben; - maar óok weet ik, en dat is het voornaamste,
dat niet zij, maar alleen Van Deyssel mij heeft aangedaan als een andere
ziel binnen in mij tot het schrijven van wat ik hier geschreven heb.
En omdat ik dit heb geschreven en geloof in mijn eigen oordeel, dáarom ben ik
oók van meening, dat èn die schrijvers, èn de niet-schrijvende leeken, die
zich de weelde van een meening veroorloven, best doen zouden met de
erkenning van de ook uit dit boek gebleken meerderheid van Van Deyssel als
letterkundig persoon.
En nu ik dit opstel geschreven heb, wil ik er dit nog aan toevoegen. Dat er
hierin géén sprake van geweest is of ik mij een boek als
dat van Van Deyssel niet mooier zou kunnen voorstellen; ook niet of ik een
persoonlijkheid als de zijne de meest geschikte vind om voort te brengen wat
ik de hoogste kunst noem; - maar alleen hiervan of dit boek ‘Een Liefde’ een
mooi boek en Van Deyssels persoonlijkheid een hoog-staande persoonlijkheid
is. Daarop wou ik, zonder voorbehoud, ja hebben gezegd.
Jan. '88
|
|