De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermd290Amsterdam 2 Mei 99.
Beste Vriend. Veroorloof mij U thans te zeggen dat de brief, dien Gij mij hebt willen toedenken, mij zeer ontroerd heeft, ook om dat er zoo groote vriendschap uit sprak, en Gij een tip van Uw zielesluier voor mij hebt opgelicht. Het is mijn innige overtuiging, Vriend van zoovele jaren en voor het leven, dar Gij een zeer moeilijken Weg bewandelt. Gij zult dit misschien wijten aan Uw zelfkennis en aan Uw zucht om steeds naar het Groote te streven. Ik geloof dat het goed is voor een Kunstenaar om boven zijn Werk te staan, maar dan zal Hij er ook zelden of bijna nooit volkomen tevreden over zijn, zooals b.v. Breitner, maar bij Hem gaat alles onbewust. Ik ken twee tooneelspelers, en met wat ik ga zeggen, bedoel ik in geen enkel opzicht een vergelijking tusschen U en hen, RoyaardsGa naar voetnoot472 en Tourniaire,Ga naar voetnoot473 die ik wel voor artiesten houd, en zij ambieeren dikwijls Werk, waarvoor zij ongeschikt zijn, terwijl zij het Werk, waarin zij uitnemend voldoen, minachten. Ik heb er wel eens over gedacht, of Gij de kwaliteiten, die werkelijk zeer superieur in U zijn, wel productief genoeg maakt, zooals om er een te noemen Uw sublieme Komische gaven. Vormen deze niet een kant van Uw talent, waardoor Gij hoog zoudt kunnen uitblinken, al zou dit | |
[pagina 296]
| |
soort van arbeid U minder moeite kosten dan wat Gij voor het Groote houdt en wat het ook wezen zal, al kunt Gij dit onmogelijk onder woorden brengen? Ik kan mij zoo moeilijk voorstellen, dat een Geest, al zij het de Uwe, die zoo voortdurend in één richting (bij manier van spreken) gespannen blijft, zich niet nu en dan martelt. Kan niet eenigszins ander Werk tegen het allerliefste opbalanceeren? Zou daardoor het allerliefste niet zelfs kunnen stijgen en zouden dan ook de ‘omstandigheden’ waarop Gij doelt U niet minder in den weg treden? Ik houd U voor zeer exclusief, zooals ik het zelf in heel andere, inferieure opzichten ook ben. Vergeef mij toch, ik denk aldoor aan Van Eeden, die U kwam vertellen dat hij je nu eigenlijk zoo en zoo vond. Ik weet wel dat ik niets zeggen kan, wat Gij niet al lang en veel beter hebt ingezien dan ik, maar als je van iemand zoo'n brief mag ontvangen, als ik van jou, dan wil je voor niets ter wereld doen, alsof het je niet verdommen kan, en daarom blaat ik eigenlijk als een lam: bê-bê! Gij kunt immers geen enkele afleiding verdragen, wanneer Gij aan iets bezig zijt, hoe zoudt ge dan in eens aan een heel ander soort werk kunnen beginnen? Gij zult wel zoo goed wezen (doorgehaald: om) dit geredekavel onder de rubriek: belangstelling op te bergen. Ik ben meestal in een droevige stemming en het smart mij dan niet dat ik geen kinderen heb, om ze door hetzelfde of een dergelijk leven te sturen, want ik geloof dat ik heel veel van hen zou houden. Illusie of hoop, (anders dan op de eene of andere aangename week in de vacancie of zoo) heb ik sedert lang niet meer. Ik bepeins alleen of ik het niet beroerder zal krijgen, dan ik het nu heb. Vroeger kwam ik wel eens in een soort van extase, opgewekt door een glaasje, maar ik kan er niet best meer tegen. Van diners moet ik niets meer hebben, want dan word ik misselijk en de cognac is totaal afgeschaft. Mijn leven is leeg. Ik kan niets doen dan zwalken aan het tooneel, dat mijn belangstelling verloren heeft, (doorgehaald: en) in mijn eentje wandelen, een partijtje domineeren met Mien, zooals je weet; of in Suisse met idioten, op Breitner na, en eens in de week gemiddeld homberen met Maussie (doorgehaald: of) en een studentje, dien wij het als oude erfoomes geleerd hebben, en zoo'n beetje voor mijn oude moeder zorgen, van Amsterdam uit. Verder denk ik aan de eeuwen vóór en na mij - excuseer de pretentie - en dan kan ik mijzelven nergens meer vinden. Aan den Schouwburg heb ik weinig meer in te brengen, de H.H. van den Raad van Beheer regeeren zelf en weten alles veel beter dan ik. Het is niet onmogelijk dat mijn negatieve bemoeiing mij als een mijner voornaamste verdiensten wordt toegerekend. Ik zorg voor de boeken, de kranten, de advertenties, de locale berichten, de aanplakbiljetten en laat stukken ter lezing komen. Hoe ik ze vind, kan niemand schelen. Zola heeft eens gezegd dat men nooit op het Werk, dat men verricht, moet neerzien. O, ja, ik speel wel eens komedie en dan word ik òf uitgescholden, òf doodgezwegen. Het is komiek, dat ik aan het Tooneel verzeild ben geraakt! Maar ik deugde eigenlijk nergens voor. Wil Cateau, Jozef, Annie, Jan een hand van mij geven en die zelf aanvaarden van
Je vriend Arnold Ising. |
|