De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermd288Baarn, 4 Maart 1899.
Beste Vriend, Ik had je allang eens willen schrijven, maar kwam er maar niet toe. Dit is echter de eerste niet-zaken-brief, dien ik van mijne afzondering uit schrijf, even als in mijn laatste vakantie mijn eerste bezoek-bedoeling jou gold. Hoe gaat het jullie? Meld mij daar eens uitvoerig over als je eens een uurtje daarvoor hebt. Ik heb over mijn laatsten brief aan je, die, waarin ik je moest melden, dat ik Zondag 11 December niet bij je kon komen om dat Gorter dan voor letterkundige arbeidzaamhedens bij míj kwam, - vrij veel wroeging gehad. Mijne herinnering doet mij dien brief als in norschen toon gesteld zien. Misschien vergis ik mij en heeft de brief je niet gekwetst. Maar ik heb o.a. gedacht, dat je misschien zoudt meenen dat de ‘letterkundige werkzaamheden’ of wat er stond maar een voorwendsel was om dat Gorter liever met mij alleen zoû zijn of iets dergelijks. Nu is dat volstrekt niet het geval en de zuivere waarheid is dat wij aldoor met letterkundige bezigheden, namelijk het nazien van mijn werk van het vorig seizoen (wat ik hem gevraagd had) (doorgehaald: bezig) doende zijn geweest en dat hij daarom bij mij kwam. Indien mijn brief overigens norsch of bruusk was, komt dit - 't zij zonder eenige bizondere hoffelijkheidsbedoeling gezegd - om dat het mij zoo'n moeite kostte mij weêr bij manier van spreken van je los te scheuren en ik zoo dol gaarne nog een samenkomst had gehad. De norschheid was de ruwheid van den handdruk van den ontroerden afscheidnemer.
Baarn, 12 April 1899.
Goede morgen, waarde vriend. Ik ben ongesteld en neêrslachtig geweest en niet in staat een woordje te schrijven. Hoe maakt gij het? En uwe levensgezellin? ‘Ik geloof dat ik een waarachtig kunstenaar ben.’ Ik ben namelijk eigenlijk altijd | |
[pagina 290]
| |
ziek en beroerd behalve als ik goed kan werken. De ziekte is het niet werken en het geneesmiddel is het werken. Ik spreek nu van afzonderings-tijdperken. Je hebt geen idee hoe zeer ik soms merk met de atmospluim mede te leven. Hangt er een zware nevel, dan gevoel ik mij diep bedrukt en gek worden; naauwlijks waait het weêr en waait de nevel weg of ik dans van vroolijkheid. Maar dit gaat ook niet altijd door. Het is alles tijdelijk, wisselvallig en kaleidoskopiesch. Ik ben niet geheel goed tenzij ik aller-gelukkigst en als in den hemel ben. Hieruit leid ik af voor dien hemel geschapen te zijn, en dit lijkt mij een teeken van de goede hoedanigheid mijner natuur; maar plezierig is het van één kant niet je gemiddeld van de 24 maanden er maar 1½ pleizierig te gevoelen.
Gisteren kwam Mevrouw C.H.W. Pleiter getuigen van een dienstbodetje bij mijne gemalin halen. Deze dame deelde haar mede, dat zij wás Mevrouw C.H.W. Pleiter. Haar man was emeritus predikant. Die moest wegens zenuwziekte buiten wonen. Zij maakten elken dag den heelen dag groote wandelingen, hadden ons ook reeds wel eens in het bosch zien wandelen, hadden hier heelemaal geen kennissen, dat was zoo vervelend, haar man wíst dat mijn vrouw haar man ‘schrééf’... haar man was emeritus predikant dus geletterd en had veel ledige uren,... kortom en in één woord... zij bewoonden een bovenhuis in de Sophialaan, mijn vrouw ‘moest maar eens komen kijken’..... en nu zijn wij doodelijk bang en verlegen en weten niet hoe wij hieraan zullen ontkomen. Het gekste is dat, als wij ze in het bosch tegenkomen, wij geen doel kunnen opgeven waar wij ijlings heen moeten, aangezien er dien kant uit geen doel is. In Augustus komt er bij de Pleiters kleine-famielje, maar tot dien tijd, - want dán zal alles wel veranderen - zullen het bange maanden zijn.
Ik zoû gaarne wenschen geregeld goed te kunnen arbeiden. Niet altijd best, maar wel altijd betrekkelijk goed. Hiervoor heb ik zeven - en veertig manieren bedacht en zes en twintig soorten van onthouding-van-alle-manier. Ik heb er 20 jaar over nagedacht, maar het wil mij niet gelukken. Ik heb elementen voor groot werk in mij. Maar om een volledig groot werk te maken zoû er een complex van fysische, psychische en misschien ook atmosferische omstandigheden zich moeten voordoen, en duurzaam zich voordoen, dat ik wellicht nimmer zal ontmoeten. Maar men kan niet weten en moet leven in de hoop daarop. Ik gruw dikwijls van al dat, zij 't niet-kwade, fragmentarische, dat schetsige en onáffe. Dikwijls zoû ik wenschen niets uit te geven ten zij iets groots en afs, iets, dat ik zelf een volledig en voltooid werk vond. Maar dan komen de omstandigheden, die je dwingen de kleine niet-kwade dingen voortdurend maar te publiceeren. Ik ben niet gelijkmatig hoog, nu en dan bereik ik een brokje van iets hoogs. Dit te weten, te weten dat men het bestaan kent en nu en dan een klein stukje bereikt van datgene, waarin men ruim zoû willen leven en werken, dit maakt het onbevredigende van mijn leven uit. Ik wist op mijn 18 e jaar dat ik het groote in mij had en bereiken zoû, - ik bereik | |
[pagina 291]
| |
het ook, maar héel zeldzaam en héel even in plaats van er geheel in te staan en het te beheerschen. In 1888 was mijn leven fraai aan den gang. Al de ellende van na dien tijd, van 1889 tot herfst '97, al de ellende van papa zijn dood, Bergen-Op-Zoom en de nasleep daarvan, heb ik, per slot, aan mijn eigen te wijten. Als ik maar geweten had wát tegen de ‘ongunstige’ omstandigheden te doen, - dan zoû het niet gebeurd zijn. Dat ik dit niet geweten heb, bewijst de enorme onvolledigheid van mijn superioriteit. Ik zal - verdoemd (pardon!) - toch weêr een zwakke 19 e - eeuwer blijken, met wèl de ‘elementen’ (aangenaam kennis te maken!) maar niet de verwerkelijking.
Kende ik niet dat, wat ik nu ‘het groote’ noem, en arbeidde gelijkmatig in iets dat ik ten onrechte voor groot of zeer goed hield, - dan zoû ik langduriger gelukkig zijn. -
Ik zoû zoo dolgraâg de hereeniging van Nieuwe Gids en Tw. Tijdschr. zien plaats hebben, maar de toestand is zoo ingewikkeld dat ik er toch alles behalve zeker van ben of dit ooit geschieden zal. Te meer daar ik zelf moet werken of probeeren te werken (al kom ik maar tot 2 regels per dag) en mijn karakter niet veroorlooft te gelijk mij met mijn werk en met dat praktische bezig te houden.
Ik zie den toestand zoo dol verscheiden en zonder eenige eenheid in, daar heb je geen idee van. Bij voorbeeld behoor ik feitelijk het meest bij Gorter en zoû bij hem moeten publiceeren, maar nu is hij weêr socialist en ik juist anti-socialist, en zoo gaat het met alles en iedereen door. Tusschen twee haakjes, dit is, met verlof, alles diep geheim wat ik hier schrijf.
Baarn, 12 April 1899.
Als je mijn karakter wil leeren kennen, moet je de eerste bladzijde van dezen brief naast de eerste regels van dit zijtje leggen en het schrift vergelijken. Je zult dan zien hoe het verloopen is. Zóó komt het ook dat ik nooit iets af maak. Ik begin alles mooi maar het eindigt als een uitgerafelde rattestaart. Ik werk dit seizoen veel minder goed dan het vorige tot nu toe. Nu heb ik mij tot eenig werk gedwóngen dat goed is,Ga naar voetnoot466 maar verleden jaar kwam het ‘mooye’ voort-durend van zelf. Toch heb ik, wel niet het gevoel meer sinds verleden jaar, maar toch de wetenschap van ‘er te zíjn’. Ik heb verleden jaar, en langdurig, dingen gevoeld die ik in tien jaar niet gevoeld had. Ik leid hieruit af dat verleden jaar mijn leven in 't groot een wending ten goede heeft genomen. Zoodat ik nu denk in een goed bijv. 10-jarig tijdperk te zijn al komen daarin ook kleine tijdperken van verslapping voor. | |
[pagina 292]
| |
Ik heb dezer dagen bedacht dat ik de gedachte ‘der verwachting’ sinds lang verloren heb als beheerschend levens-motief. Het groote levensmotief van vroeger was ‘de verwachting’, dat is: ik leefde met in het diepst van mijn ziel de zékere verwachting-van het wonder, dat met mij gebeuren zoû. Mijn constante en innigste sensatie-gedachte was: ‘nu ja, nu is het zóo, maar... wacht maar!’. Tot in Bergen-Op-Zoom, meen ik, heb ik geleefd in de verwachting van het wonder. Ik bedoel daarmeê het aanvoelen van de aanstaande komst van iets, dat natuurkundig te omschrijven zoû zijn als een plotselinge vermeerdering van alle vermogens zoo zeer, dat men tot de ongehoordste dingen in staat zoû zijn. De levens-sfeer was dus die der verwachting, der vaste hoop op..: een in alle opzichten hooger of beter soort leven dan het toen tegenwoordige. Deze levens-sfeer nu heeft mij verlaten. Zij is vervangen door het besef van te zijn waar men wezen wil al betreurt men ook: zoo zelden maar te zien waar men is. Om het konkreet te maken dit: tot de wilde verheffingen van omstreeks 1883 behoorde de gedachte, dat ik behalve schrijver ook beeldhouwer, schilder, componist enz. zoû zijn.Ga naar voetnoot467 Nu, tot in 1891, en hoewel reeds het schrijverschap zoo diep bleef beneden mijn verlangen, en alles moest bijdragen om mij te ontgoochelen, bleef de gedachte vast bestaan: ‘nu is er nog wel niets gebeurd van wat ik verwachtte, zelfs met het schrijverschap, maar wacht maar, eens zal de ongehoorde verheffing komen en zal ik kunnen beeldhouwen, schilderen enz.’ Dezer dagen werd mij duidelijk dat dit de eigenlijke ‘levens-sfeer’ was' en dat die niet meer bestaat. Ik verwacht natuurlijk, als zij er niet zijn, gemoedstoestanden of verheffingen (die tot goed werken in staat stellen enz.); maar dit bedoel ik niet. Ik bedoel de Verwachting als levens-sfeer-basis. Ik geloof dat dit verband houdt met Jeugd en Middelbare-Leeftijd. In den tijd dat men Verwacht (de Jeugd), verwacht men eigenlijk niet anders dan den tijd, waarin men niet meer verwacht (Middelbare-Leeftijd).
In der tijd, in 1892, toen ik mij zoo beroerd voelde in Bergen-Op-Zoom, heb ik mijn ‘uiterste-wilsbeschikking’ geschreven. Je staat daarin, niet van wege een ‘aandenken’, maar als een der in het leven ontmoette tot wie mijne genegenheid is gegaan. Ik weet niet of ik je dat wel eens heb verteld. -
Ik woû dat ik een goed middel tegen de vliegen wist. Dat is een plaag, die ik voor dezen zomer weêr voorzie. Ik heb alle soorten van middelen daartegen aangewend en mij het best bevonden bij een lijmerig koord dat uit een kartonnen rolletje kwam, dat er aan vast bleef en zoo aan de zoldering werd gehangen. In weêrwil van alle mogelijke moeite die mijn vrouw in dorpen en steden gedaan | |
[pagina 293]
| |
heeft om het te erlangen, zijn wij het niet weder op het spoor kunnen komen. En de winkelier, waar wij het gekocht hebben, wil niet zeggen van wie hij het had en heeft het zelf niet meer.
Dat nieuwe lijntje Baarn-Utrecht is heel gemakkelijk. In Utrecht zijn veel dingen goedkooper dan in Baarn en Cato is er verleden week geweest. Al het heestergewas voor mijn deur is weg, zoo dat ik nu daar een lichtrijke vlakte heb, hetgeen ik heel pleizierig vind. Maar er wordt zooveel gebouwd, dat de bewoners van villaas aan d'overkant mij weldra in mijn afzonderingsplunje door den tuin zullen zien kankaneeren en ik van mijn balkon af reeds kushandjes met hen zoû kunnen wisselen als ze uit hun vensters liggen. Verleden week sloeg mijn paraplu geheel om toen ik die bij het begin eener ochtendwandeling wilde opsteken, zóo woei het. Ik stond op de stoep, juist uit de voordeur gekomen. Dit zag juist de muziekmeester Van Dapperen, een vijandige burgerlijke lokale celebriteit. Dit vond ik naar.
Ik heb enorm veel genoegen gehad de laatste keer dat ik bij je was. Vóor dien tijd in lang niet zoo. Wat hebben wij gelachen ter gelegenheid der mededeeling van jullie dominospelen 's avonds. 't Was heerlijk. De zachte horizontale lifts, die mij haalden en wegbrachten herdenk ik ook met genoegen. En Mina had met precieuze hoffelijkheid kleine dingen van sommige preferenties van mij voor zekere spijzen wel niet willen vergeten... Na mijn lange afwezigheid de vorige maal was je een weinig gepikeerd. Ontken het niet, schelm. Je beweerde zelfs dat ik, toen ik je 't laatst naar 't station bracht, reeds mijn plan tot afzondering had en je er toch niet van had gesproken. Dit nu is absoluut niet waar, met verlof, want in tegenstelling met deze keer, heb ik de vorige keer dat plan pas gemaakt toen ik reeds goed aan 't werk was. En wat de afzondering aangaat, verzoek ik je je te willen herinneren, dat ik je in een mondgesprek overtuigd heb, dat het noodzakelijk was. Bovendien zoû ik je een brief kunnen laten zien, dien je zelf aan mijn vrouw te Bergen-Op-Zoom hebt geschreven, waarin je zegt dat ik dichter bij Amsterdam moest komen wonen, dat ik mij dan toch zoû kunnen terugtrekken voor het werk en toch makkelijker buiten werkseizoen iemant zoû kunnen zien. De ‘intime vriend’, waarnaar je me vroeg in het bruine coupétje dat ons naar huis bracht, dien je gevonden had in mijn artikel over Thorn Prikker,Ga naar voetnoot468 en dat ik toen niet begreep, - daarmeê bedoelde ik mij zelf. Eergisteren is Jan, de jongste zoon, jarig geweest, en zoo opgewonden in zijn | |
[pagina 294]
| |
feestelijkheid, dat hij gisteren den heelen dag voor mirakel heeft gelegen (bij manier van spreken overdreven uitgedrukt). Deze lijkt het meest op mijn, uiterlijk en van aard. Hoe maakt je Moeder het?
Mijn haar is weêr lang en mijn baard vol. Geen beter kleedingstuk voor solitair buitenleven dan een jachtvest, warm en sluitend. Daarboven draag ik een soort pilo-pak gelijkend grof geribt fluweel, door mij aangeduid als het loodgieterspak, maar de dienstbode, die dochter van een houtvester is, waar de Heeren van het Hof wel eens op een jacht-partij in huis zijn geweest, houdt vol dat die Heeren op de jacht zulke pakken dragen, waarmede zij mijn ijdel hart heeft buit gemaakt. Dit pak heeft den leeftijd van 12½ jaar bereikt. Heb je wel eens de Confessions van RousseauGa naar voetnoot469 gelezen? Een onderhoudend boek. Ja, nu wordt het mijn tijd. De laatste trein gaat tien minuten voor half twaalf. Dag Mina, Dag Nol. Ik ben en blijf je vriend
Karel Alb. Th. |
|