De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
269Baarn, 26 Juni 1898.
Beste en Waardste Vriend, Ik heb een baard, lange haren, al mijn aspiraties van welgekleedheid verloren, een bruin tabaksvlekje op mijn middensten boventand, een welvarende gelaatskleur, heb sedert geruimen tijd mij geheel-onthouder betoond en mij hoofdzakelijk gevoed met melk, meelspijzen en groenten, het is Zondagmiddag, mijne vrouw is uit de stad (bij wijze van spreken), het is regenachtig weêr en ik bepeins U thands en denk er aan, hoe dikwijls ik mijn voornemen heb moeten onderdrukken om U een voorstel te doen, waarop ik verliefd was: U namelijk verzoeken mij het uitgelezen genoegen te doen mij eens volstrekt in 't geheim te komen opzoeken. Dit heimelijk samenzijn van twee vrienden, waarvan de een een kluizenaar, leek mij zóo vol bekoring! Maar ik ‘mag’ het niet doen, ziet gij, want och, mijn positie tegenover het leven is nu heel anders dan tien jaar geleden, ik denk ook veel minder hoogmoedig over mijzelf en mijn werk dan toen; maar ik weet twee dingen: dat ik nu weêr ontmoet heb wat ik in tien jaar (tien jaar!) niet ontmoet had en dat, toen ik tien jaar geleden begonnen ben het met mijn werk minder streng aan te leggen, het nooit is wedergekeerd. Ik moet er mij dus op voorbereiden dat zoodra ik iets vakantie-achtigs doe, het weg zal gaan en wellicht weêr in tien jaar niet wederkeeren. Daarom moet ik mijne teruggetrokkenheid rekken zoo lang maar eenigszins mogelijk is, daarvoor álles over hebbende. Sta mij toe U te verzoeken van dit schrijven aan niemant mededeeling te doen. Ik had Het verloren, ziet gij, totaal. In Juni 1888 te Houffalize, (doorgehaald: heb) is mijn werk verslapt, toen geheel opgehouden. Hoewel ik na dien tijd enkele dingetjes maakte, die wel iets waard waren, kan ik toch eigenlijk wel zeggen dat Het tot Oktober 1897 is weggebleven. Nu is het aanwezig, wel zwak, meest zéer zwak zelfs, maar Het is er toch. Denk eens aan, van al die hoog-dravende beloften van mijn jeugd, - daarvan zoû niets gebeuren, ja, de bedoeling, die ik er meê had, was mij feitelijk vreemd geworden. Wat was dat toch weêr, waarvoor alles zwichten moest... ik wist het niet meer! - Nu ben ik zeer voorzichtig en arbeid zeer nederig, want, zij 't als een klein schijnsel maar, - toch heb ik Het teruggezien, terug-gezien, terug-gezien! - Toe, schrijf mij nu eens zoo een brief zoo als vroeger wel, uitvoerig hoe gij gaat en hoe degenen in wie gij belang stelt, vertel mij het een en ander zoo als gij het een gevangene of kloosterling zoudt doen. Ik stel in de kleinste dingen belang om dat zij jóu gelden. Ik voor mij, heb weinig te vertellen. Cateau is verleden winter ziek geweest, stijf van Influenza en heeft nu en dan rheumatiek-recidiven. Maar deze laatste maanden zijn wij allen vrij wel. Den 21 en Maart ben ik, in eens heen en weêr station Muiderpoort, te Amsterdam geweest voor de begrafenis van mijn zwager. Bij die gelegenheid is mijn vriend en associé Verwey mij komen spreken.Ga naar voetnoot448 Een en ander heeft mij voor een week buiten werk gesteld. Overigens is er niets geschied. | |
[pagina 277]
| |
Je kennis Van Sorgen is in dien tijd gestorven. Dit was, dunkt mij, naar voor U. Hoe maakt het Mina? Gaan je ouders goed? Gaat gij dit jaar naar Neuenahr? Honderden malen spreken wij over U. Ik stel mij van onze eerste ontmoeting buitengewoon veel genoegelijks voor. - Ik zoû eigenlijk graâg eerst een flink werk afhebben, waarover ik te vrede was. Maar hier lijkt het nog niet naar. Het zijn maar probeersels, waar ik echter fel blijde meê ben. Nu, tot genoegen, tot genoegen, tot genoegen. Driemaal een handdruk van je vriend
Karel Alberdingk Thijm. |
|