De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermd106Amsterdam, Plantaadje. 18 Juni 1891.
Beste Vriend, Neen, maar nu word ik er warempel verlegen mee!!! Je doet mij het genoegen mij wel te logeeren te vragen. Ik denk: o, vooruitski, dat is eens een lolletje. Ik kom - Met je vrouw ontvang je mij feestelijk met allerlei vriendelijke voorkomendheden in woord en daad. Tot half zes in den morgen houd ik den echtgenoot en vader in mijn karakter van joviale logeergast als een Ulmerdog vast, ik rook veel te veel sigaartjes. Den volgenden morgen breng ik het huis op stelten, door van puur plezier voor dag en dauw in de huiskamer te plompen. ‘Opstaan man, Ising zit er al weer’! Je Gemalin, hoewel wat ongesteld, zwoegt en slooft den heelen dag. Ik beloon dat door van mijn kant op het ongeschikste | |
[pagina 142]
| |
uur mij zeer onsmakelijk te gedragen, - en je bedankt me nog voor het plezier dat (doorgehaald: je mij) ik je heb aangedaan door mijn komst. Uit erkentelijkheid viel mij in dat ik Stumpff zou zeggen dat ik mijn vriend Van Laar, Leeraar aan de Burgerschool te Bergen op Zoom wenschte te bezoeken. Hoe vind je dat? Laat ze het dan maar eens uitzoeken! Ik gaf nu de billetjes terug, dus ik ben er nog heel niet geweest en kan er dus voor het eerst mee uit den hoek schieten. Het scheelt mij precies zes gulden, waarvan het eenige voordeel is dat ik dan niet in de tweede klasse hoef te zitten. In den trein hield ik mij onbewegelijk in een hoek, maar kon niet slapen. Mina, die uit Utrecht kwam, was al weg, maar op het Damrak haalde ik haar in, met een vreemden meneer, een kennis van Taco H. de Beer,Ga naar voetnoot249 met wien zij gereisd had en die haar vroeg, zonder indringerigheid zijn geleide te aanvaarden. Zij hadden gesproken over de Nieuwe Gids en hij informeerde of Goes een fatsoenlijk man was, waarop zij had geantwoord dat hij tot de eerste Amsterdamsche familiën behoorde. Mina zag mij met haar rug, bedankte hem, kwam naar mij toe, en in zijn eentje liep hij tot aan den Dam voor ons uit. Ons privaat is verstopt. Ik voorzie daarvan allerlei moeilijkheden. Wij moeten er nu maar van daan. Mina zal van daag kamers gaan zien. Het spijt mij erg dat je vrouw koorts blijkt te hebben. Ik hoop spoedig te mogen vernemen, dat zij weer geheel hersteld is. Bij een eventueele verhuizing zou zij allicht een handje meehelpen, en die hulp, omgezet in contanten, zou je misschien willen aftrekken van de ƒ600,- die je daarvoor wenscht beschikbaar te stellen. Zie je geen kans (doorgehaald: je) op straat te bedenken dat al die Bergen op Zoomers mogen kijken en vinden wat zij willen omdat jij toch feitelijk eerst komt en dan van Amsterdam tot Athene: niets en vervolgens pas die officiertjes en postmannen en telegrafisten en de burgemeester en de boerenluitjes uit Bergen op Zoom? Ook als ik het zeggen mag de Wasch en badinrichting - het deurtje weet je nu - eerst lauwe baden en dan hoe langer hoe kouder, 't Is er nu het seizoen voor. Mina was blij met het trommeltje. Wij hebben niet veel voorwerpen en zij heeft het onmiddelijk ingericht voor broodtrommel. Veel liefs voor vrouw en kind. Wil je vrouw nog eens bedanken voor al haar vriendelijkheid. Als steeds, de Uwe:
A. Ising Jr.
Woensdag, 1 juli 1891, noteerde Thijm te 8u.55 's ochtends: ‘Let op, dit is het aller-grootste, aller-dreigendste en zeer nabije gevaar. Ising, op wiens vriendschap gij zoo veel prijs stelt, dien gij zoo bizonder gaarne, ja het liefste van allemaal, | |
[pagina 143]
| |
[pagina 144]
| |
op bezoek ontvangt, zal U - ten gevolge der uitnoodiging, die gij hem pás gedaan hebt - schrijven, dat hij eens naar U toekomt. Dit wilt gij echter niet daar gij zooveel verzuimd en in te halen hebt, dat gij niet voor a.st. zomer uw Vrijen-Tijd van een maand of zes weken wilt nemen en gij buiten uw Vrijen-Tijd geen vriend wilt ontmoeten. Mocht gij buitendien voor zaken in het najaar nog naar Amsterdam gaan, dan althans, niet waar, zoû het bovenmatig slecht zijn vóór dien tijd Ising nog eens hier te ontvangen. Denk om wat gij het laatst met hem besproken hebt - zijn goedkoope reis, zijn genoegen in het reizen, het praetext dat hij gevonden heeft, zijn lust om hier te komen, uw groot verlangen om hem te ontvangen, en - besef het gevaar. Als hij U dus mocht schrijven, kunt ge hem eenvoudig op eene hoogst vriendelijke wijze andwoorden, dat gij aan 't werk zijt en hem daarom niet kunt ontvangen. Telegrafeert hij, dan telegrafeert ge terug met “brief volgt”. Een tweeden keer 't zelfde, een derden keer zal hij op eene uitnoodiging van U wachten, hoe zeer ge hem ook den laatsten keer gezegd moogt hebben, dat hij om zekere redenen beter zich zélf dan gíj hém ten uwent nooden kon. De laatste alinea van deze 1 ½ blz. heb ik geschreven zonder 't sentiment dat mij de eerste alinea dikteerde. Die afwijzing komt mij nu als iets zeer eenvoudigs voor, terwijl ik het van ochtend, bij het schrijven der eerste alinea, eene verschrikkelijke zaak vond. Waarschijnlijk herinner ik mij, bij gebreke van het sentiment dat mij in den toestand deed inleven, dus niet alles wat hieraan verbonden is.’ Tot goed begrip van deze aantekening en vooral van brief no. 107 diene, dat Thijm op 1 juli 1891 eindelijk kon vastleggen, dat hij de uitvoering van de zich als ideaal gestelde, Dagorde - voor de eerste maal - volledig had bereikt. Om 8 u. 45 's ochtends, dus tien minuten vóór de hierboven afgedrukte aantekening, drukte hij zijn vreugde over het behaalde resultaat als volgt uit: ‘Karel of hoe gij u noemen wilt (pas op voor het komieke, want dit is vernietigend voor de nadering tot God of het Volmaakte Leven), ik wensch u geluk, geluk, geluk. Gij zijt geslaagd, gij hebt bereikt, gij hebt gerealiseerd, gij zijt om vier uur opgestaan, het voorgeschreven uur. De enorme beteekenis van dit feit zal niemant, die ooit dit Woordenboek lezen mocht, behalve gij zelf, begrijpen. Zie in, dat sinds drie-en-een half jaar gij deze realisatie eener latente begeerte niet hebt bereikt, dat toen gij haar vóor drie-en-een half jaar (winter 1887-88 te Houffalize) bereikte, de omstandigheden gunstiger waren dan thans en daarom thans de realisatie iets mooyers, iets gelukkigers; dat gij, beginnend met en uitgaande van dit volmaakte opstaan, thans vier dagen doorleefd hebt zoo heerlijk, dat gij eene andere, deze nog slechts benaderende, heerlijkheid, sinds vijf jaar, lente 1886, niet hebt gekend; dat eindelijk, hoe zeer gij door droeve ervaring ook zeker moogt weten dat wat gij van eene kontinuïteit of zelfs maar van een zeer langen duur van deze heerlijkheid u zoudt kunnen voorstellen allemaal als illusie en als hoogst gevaarlijk beschouwd moet worden, gij toch met recht hopen moogt dat, alles in aanmerking genomen (uw meerdere volgroeidheid, de heftigheid en intensiteit der gebeurtenis, uw maatregelen, die uitgebreider dan ooit zijn), deze | |
[pagina 145]
| |
heerlijkheid van overwinning het heugelijke begin en de sterke suggestie zal doen blijken, die u een levens- en werkperiode zal doen realiseeren volkomener en langduriger dan ooit. Ik wensch u dus geluk, ik, uw goede engel, uw genius, uw beter-ik, uw grootbewuste helft, uw “vóor-partij”, uw advokaat-van-God, of hoe gij mij symboliesch, allegoriesch of fyziologiesch ook zoudt willen noemen, die in dit uur spreek tegen u, u, komplex wezen van heldere bewustheid en lichtend geweten èn donkere onbewustheid en ongekanalizeerde neigingen, doorlever van hopeloos lange perioden van on-toonbaar, on-beken-baar, on-mogelijk, laf en lui leven. Ik breng een toast op U uit. Geef u niet het lage en gemakkelijke plezier daarom te lachen, misken niet mijn intime, door niemant gehoorde, voor uw heele leven voor u alleen hier neêrgeschreven toast. Ik geloof mèt u dat, zooals gij in uw dagboek schreeft heden, gij dezer dagen het hoogste geluk hebt gevoeld, hooger dan Kloos in de uren dat hij zijn gedichten schrijft, om dat het de toestand is van eeuwigheid en oneindige soevereiniteit waarin het ons schijnt dat alle soorten van moeilijkste stukken literatuur als goochel-bloemen van Egyptische Magiërs op onzen wensch zouden schieten uit onze onbeperkte macht. Maar ik geloof tevens met u dat - hoe heerlijk en zeldzaam en hoogst superieur de vier dagen lang en vandaag op zijn hevigst door u beleefde toestand van grootste permanente sensaties op zich zelf ook wezen moge - hij, beschouwd met den blik op uw gehéele leven, van uw zestiende jaar tot uw dood, nagenoeg waardeloos is als hij u niet in de periode brengt waarvan ik boven schreef. Op zich zelf is hij mooi en onvergetelijk, - voor de rezultaten beduidt hij niets, ja minder dan eene erfenis van honderd duizend gulden. Denk er dus steeds om dat gij ten nutte hebt te maken en ga voort zoo als gij nu begonnen zijt. De sentimenten van almacht door u ondervonden zijn nog slechts eene ongrijpbare, in de lucht zwevende en dra weer verdwenen elektriciteit, gij hebt die te vangen en haar als permanente kracht te doen werken in de machinerie van uw leven. Deze toestand, zij 't een weinig gekalmd en meer geregeld, moet gij permanent doen zijn, dan alleen is uw leven wat het wezen moet en zoo als gij gemeend hebt het te voorzien in de mijmeringen en opwindingen van uw jeugd. Gij weet nu, - om op het bizondere feit terug te komen dat mij onder deze rubriek doet schrijven, gij weet nu, dat gij kúnt opstaan op het vooraf door u bepaalde uur; wat ook uw lichamelijke of zielegesteldheid of beroerd-voeling moge zijn. Gij weet nu wat het is te gevoelen: de hoop die herleeft (want wat de “kritiek” ook van u moge zeggen, gij beschouwdet uzelf, serieus en waarachtig, in den laatsten tijd als een mislukt mensch, als iemant tusschen wiens later leven en jeugdillusies het verschil buiten alle verhouding en essentiëel grooter zoû zijn, of liever: reeds bleek te zijn dan bij den minsten letterkundige of kantoorbediende. Gij dacht, niet bij wijze van tijdelijken inval maar als serieuze, gewone, nuchtere, waarheid: de minste letterkundige of kantoorbediende droomt in zijn jeugd van twintig (20) en bereikt tien (10); ik droomde van honderd (100) en bereikte vijf (5); de minste mensch droomt van een groot magazijn van koloniale | |
[pagina 146]
| |
waren en bereikt een kommenijtje, ik droomde van een Keizerrijk en bereik een heidehut; gij weet nu dat alles nog terug kan komen en nieuwe dingen voor het eerst komen. Niet alleen dat gij de groote algemeene gewaarwordingen van uw jeugd kunt terugkrijgen maar ook dat de begeerten, die zij behelzen, zich nog kunnen verwerkelijken. Wees nu dus sterk en kalm en houd vast, denk steeds: voort-durend, het moet zóo voort-duren. Zoo zij het. Ik schrijf dit, in dagbladstijl een weinig, hier alles om twee redenen, met een tweeledig doel: ik wil ten eerste aan uw onbewustheid door dit schrijven in deze uren een diepen indruk geven, die later, langs onnaspeurlijke wegen en door onnaspeurlijke oorzaken en aanleidingen in tijden van verval weêr goed kan opwerken, zonder dat gij het weet uit de diepten onder uw bewustheid (wie weet of gij de heerlijke opleving van deze dagen, waarvan gij immers in 't geheel de oorzaak maar niet te weten kunt komen, die oorzaak niet alléen vindt in het duistere ten goede werken der lange en veelvuldige dagboek-geschriften waarin gij uw bangen nood klaagt en uw verlangen uit; die geschriften werken suggestief als de goede mest in de aarde der onbewustheid, en, later, zonder dat men zich op iets verwacht, plotseling, in-eens komt door hun verborgen toe-doen een heerlijke reeks hooge levensbewegingen op, zoo als waarnaar men altijd verlangd had); ik wil, ten tweede, dat gij, óf reglementair zoo als gij het u zelf voorschrijft, óf zij 't dan helaas onreglementair, op een goeden dag, toevallig, gij deze bladzijden herlezen zult en zij u mogen opwekken ten goede.’ Om 9 u. 40 's morgens voegde hij nog hieraan toe: ‘Ik ben zoo blij, zoo blij, zoo blij, zoo vlijmend heerlijk-, zoo heldenmoedig blij, want ik geloof, want ik geloof, ja, ik geloof werkelijk, (al weet ik het niet zeker en al is mijn papieren-administratie nog lang niet zóo goed ingericht dat ik het onmiddelijk te weten zoû kunnen komen) dat ik, sinds voorjaar 1886, let wel, dat is vijf jaar geleden, zoo mooi eene periode niet heb gehad als die van deze dagen. Ja, ik kan het niet anders als bevend schrijven, het is dan ook wel de moeite waard - als die periode, zeg ik, waarvan ik ten aller-nadrukkelijkste hoop, dat zij dezer dagen pas begint. Verschillende symptomen zijn het zelfde als toen (b.v. heroïeke afwijs-briefjes aan vrienden, enz.) En nu ben ik zoo blij, zoo dof-woedend-juichend-zwaar-blij, om dat ik waarlijk geloof dat mijn gelijksoortige exaltatie van 1886 onmiddelijk voorafging aan en - veroorzaakte (?): eene periode van veel goed werk (toen heb ik immers mijne brochure-over-Literatuur geschreven en grootendeels het 13e hoofdstuk van Een Liefde?) Groote God, zoû het waar zijn? Zoû ik opbloeyen? Ik kán het haast niet gelooven! Maar het móet toch wel, namelijk het moet wel dat ik sinds voorjaar-1886 zoo mooi niet ben geweest, want daarna kwam de zomer met zijn veel-werken, daarna de laatste periode van uitgaan (in de herfst), in den winter mijn huwelijksplannen, in de volgende lente mijn huwelijk, en, dit meen ik zeker te weten althans, dat sinds mijn huwelijk ik zoo mooi eene periode niet heb gehad. Want de goede werkperiode, in den winter van 1887-88 te Houffalize werd niet door een dergelijke exaltatie voorafgegaan, maar ging veel meer van zelf, en mijn zelfbespiegelingen op de Vischmarkt te Bergen-Op-Zoom in den winter van 1889-90 | |
[pagina 147]
| |
hadden wel een even akuut maar overigens een geheel ander karakter, terwijl er in of voor mijne werk-periode van den laatsten winter, 1890-91, in 't geheel van eene dergelijke exaltatie geen sprake is geweest. Vergeet dit nooit: 1e Dat niets u gaat boven de heerlijkheid van deze dagen, dat alle dingen, zelfs de beste momenten van liefde voor uw vrouw, niets zijn te vergelijken met den tegenwoordigen ziele-staat en het heldenmoedig leven, en de hooge ziele-koortsen van deze dagen. Dit is het hoogste genot en de superieurste stemming. 2e Dat een voortzetten en onderhouden van deze heerlijkheid onfeilbaar leidt tot het permanent-zijn van het hoogste geluk. 3e Dat deze heerlijkheid ontstaan is zonder onmiddelijk voorafgegane of merkbare vroeger voorafgegane stoot van buiten, maar geheel uit u zelf is gekomen en in uw onbewuste inwendigheid bewerkt en voorbereid moet zijn door eene samenwerking van onnaspeurbare invloeden. Vergeet niet dat dit het hoogste geluk en het opperst bereikbare, dat dit de hemel is, waarin van geene ellende, van geene onaangenaamheid iets te bespeuren kan zijn. Dat dit niet kán om dat alle leed subjektief is, en de wil, werkend op deze hoogte en met deze kracht de onaangename reflexie in U van wat er ook zoû mogen gebeuren onmiddelijk vernietigt en dus het leed onmogelijk maakt. Vergeet niet, o vergeet toch nooit en schilder het in letters uit op alle muren van uw woning, dat alle voortbrengselen van den geest, alle werken van het genie, alle theorieën van stemming- leer, alle te scheppen wijsgeerige stelsels, alle lyrische en epische kunstgeheelen - als van zelf en hoogst gemakkelijk ontstaan in deze en uit deze wezens-gesteldheid. Dit is het hoogste geluk, dit is de hemel op aarde. Dit is de heerlijkheid als van een bovenmenschelijk wezen. Dáarom - en hier wil ik op neêrkomen - als gij weêr terug zult zijn gevallen in een door u zelf afgekeurd en veracht leven, - en dit zal onvermijdelijk gebeuren - begin dan weêr, - wát het u ook kosten moge - met uw wil op het eerste punt, dat van het vroeg-opstaan, door te zetten. Dan zal al het overige vanzelf weêr volgen.’ Vergelijk tenslotte nog een aantekening van woensdag 15 juli 1891, te boek gesteld om 5 u. 55 's ochtends: ‘Beste Karel, aanvaard mijn gelukwensch met uw 15 den DAG VAN GOED-OPSTAAN. Zult gij nu een groot man worden? Zult gij nu werkelijk het leven komen te beheerschen? Zult gij nu heusch het poëem van wil van uw leven maken, waarnaar gij in uw beste perioden steeds getracht hebt? Gij voelt nu, nu ge gezond zijt, goed uitgerust en min of meer gewend in het nieuwe leven, die groote zuivere vreugde door uw geheele lichaam, die gij u wel herinnert van den puiken tijd in Houffalize. In uw ooren suist het, zoo als in geen jaren, ten teeken van abnormaal, verhoogd zenuwleven. Interpreteer dat als het stroomend juichen uwer ziel over de behaalde overwinning. Van uw buik, uw hart, uw geheelen romp uit stijgt een vreugde, een jubelende tevredenheid op naar uw hoofd. Uw voeten tintelen, uw handen zijn beverig van grandioos genoegen. Maar bezin u, weet dat gij u niet in die stemming moogt laten gaan om al haar kracht niet te doen weg- | |
[pagina 148]
| |
stoomen. Weet dat gij die stemming moet ónder-drukken (niet verpletteren) om haar te leiden tot bevruchting van de verschillende gronden, waarop gij planten en oogsten wilt. Gij moet het levende stemming-water, dat zuivere vocht van élixir-de-vie niet aan de kook houden, want dan verkookt het, gij moet het alleen warm houden om het alleen dan te doen kooken, wanneer gij, voor uw kunst-produktie, het kookpunt bereiken moet. Gij weet, dat gij door het inhouden, en langzaam regelmatig vol-gehouden doen zijn van de fyzieke uitwendige schrijfhandeling reeds veel tot het aan leidsels houden van den ziele-staat kunt afdoen. Vergeet ook in uw verheuging niet, dat gij tot nu toe alleen tegen inwendige vijanden te strijden hebt gehad, maar de machtige uitwendige vijanden, de vijanden van buiten nog niet hebt ontmoet. Het uitblijven der vijanden van buiten heeft het overwinnen der inwendige vergemakkelijkt. Ook dáarom kan ik u gelukkig prijzen. Maar die twee geduchte vijanden - de hitte (Augustus-September) en het vriendenbezoek zijn nabij. Ik waarschuw u nog eens en nóg eens... Zult gij het nu volhouden, Karel? Zult gij, van buiten af, langs zuiveren wil- en analyse-weg tot het opperste leven komen, waarvan gij gedroomd hebt van uw zeventiende jaar af. Gij zijt nu zes-en twintig. (Zes-en-twintig! Hoe bejaard leek u dat een zes jaar geleden!) Gij zult weldra zeven-en-twintig zijn. Claude LantierGa naar voetnoot250 begon op zijn 27e jaar, meen ik, zijn tweede-jeugd en hij mislukte voor de tweede maal. Zult gij nu ook uw tweede-jeugd beginnen, en - slagen? Uw eerste jeugd is mislukt, niet voor de wereld geheel en al; maar wat doet dat er toe! Uw eerste jeugd is mislukt, blijkt mislukt te zijn indien gij vergelijkt wat ge gepresteerd hebt en wat gij hadt willen presteeren, indien gij vergelijkt hoe gij geleefd hebt en hoe gij hadt willen leven. Zal het dezen keer nu werkelijk ánders uitkomen? Zult gij nu langs den wilweg komen tot goede jaren, goede maanden, goede weken, goede dagen, goede zittingen? De zitting, vergeet dat nooit, dáarop komt het aan. Alleen de reeksen volmaakte zittingen zullen u kunnen doen voortbrengen wat gij wilt: de verschillende soorten “Groote-Literatuur”, waarnaar gij streeft. De volmaakte zitting namelijk veronderstelt een wetenschap van den aandacht, een gekanaliseerd subliem worden, de savante deining-leiding der hooge stemmings-wateren, de subtile klauter-methode door de afgronden en over de berg-toppen van het opperste intellekt, de kunde der schepping van artificieële stemmingen uit niets, - zoo als gij nu en dan vaag voorzien, maar daar gij eigelijk nooit ook maar een tipje van hebt bereikt. Weet gij wel hoe gij u voeldet op uw 18e-22e jaar? Nu, die toen gevoelde illuzie wilt gij tot realiteit maken. Houd standvastig de groote begeerte, de enórme levens- | |
[pagina 149]
| |
konceptie voor oogen, en streef er langzaam heen, met een vastberadenheid vol eerbied voor uw grandioos bedoelen. Maar wat ik u, wat ik u bidden, bidden, bidden mag, hoed u in élk geval voor éen ding: Maak nu niet wéêr een mal figuur tegenover u zelf. Gij weet, dat ál wat gij bij gelegenheid dezer herleving, over Levensbeheer geschreven hebt - oude kost is, gij weet ook, dat juist het waarschuwen, het van den beginne af aan waarschuwen tegen de reakties, eene oude gewoonte van u is, die gij telkens hebt doen gelden als gij al was het maar nog zoo'n pieperig herlevinkje doormaaktet. Gij moet u dus wel wachten van te denken: Nú zal ik het wel volhouden want nú waarschuw ik mij met nadruk tegen de reaktie. Wacht u daarvoor. De reaktie komt als een dief in den nacht. Eén greintje vaste stof ergens minder en het geheele sterren en wereld-stelsel vliegt in de war. Zoo ook met het poëem van symmetrie, licht, enormiteit en geweldige beweging, dat gij van uw leven maken wilt. Daarom: waakt en bidt: bestudeer de stemmingen en hun opkomst en val en de kunst om ze gelijkmatig hoog te houden; bestudeer de beweging uwer dagen op dat zij worden dagen des eeuwigen levens. Bestudeer en regel en houd tegen alles in vast áan de bewegingen van het lichaam en de bewegingen der ziel. Laat u ook in Godsnaam, - om, zoo als ik zeg, geen mal figuur tegenover u zelf te maken - niet verblinden door den schijn van onuitputtelijke voortbrengskracht, die gij nu gewaar wordt. Dat gij nu zoo veel schrijven kunt en in uw vingers bijna precies het zelfde gevoel hebt terwijl de woorden er uit vloeyen als gij in uw geslachtsdeel hebt indien dat in lang geene zaad-uitstorting heeft gedaan, - dat komt alleen van de groote ontroering die de voorloopige overwinning u bezorgt. Maar bedenk dat dit gevoel, met betrekking tot het groote doel, van bijna in 't geheel geen waarde is, want dat alleen voor het groote doel datgene waarde heeft, wat den duur van het goede leven verzekert. Op het volhouden, op het als iets voor altijd gewoons zich eigen maken van het goede leven, daarop en daarop alléen komt het aan; op den duur, op den duur alleen komt het aan. Ik raad u, in verband met het bovenstaande, ten sterkste áf, u verder in eene lyrische detailleering te begeven van het opperste leven, in wiens richting gij u bewegen, dat gij bereiken en volhouden wilt. Want hoe meer gij detailleert, nú reeds ten minste, hoe meer kracht er verloren gaat en hoe maller het figuur dat gij, in geval van mislukking, tegenover u zelf maakt. Gij weet wel wat, in korte woorden, de quaestie is. Gij wilt, langs den zelfden weg, met middelen van de zelfde soort, op de zelfde manier, als waarlangs, waarmede en waarop gij thans bezig zijt uw uitwendig leven in een zekeren vorm te brengen, op een zekere wijze te styleeren, - komen tot de opperste voortbrenging van kunst en wijsbegeerte. De verste en schoonste dingen die gij onder heel veel van minder allooi, bereikt hebt, - gij vindt dat slechts in een staat van voort-durendheid van den hersentoestand waarin die zijn gemaakt, de hoogste dingen van literatuur en wijsbegeerte, waartoe uw organisme in staat is kunnen beginnen. Gij vindt, om het duidelijker te zeggen, dat gij b.v. een jaar lang, de geheele werkperiode van 10 ½ à 11 maanden lang, onophoudelijk in den toestand van opperst-opene be- | |
[pagina 150]
| |
wustheid en hoogste exaltatie, waarin gij tot nu toe uw beste dingen geproduceerd hebt, moet zijn, om te kunnen doen de groote werken, die gij eens vaag hebt voorzien. Uw hoogste emoties van tot nu toe, het snelst en meest gestegen gebliksem van uw intellekt, datgene in een woord wat tot nu toe de opperste momenten waren, moet tot een staat van voort-durendheid worden gemaakt. Dán pas kúnt gij wat gij in de hoogste beteekenis goed werken noemt. En dit wilt gij bereiken: artificieel, door volities, ik meen kunst- (ja inderdaad levens-kunst-)matig door akties van willing, daden van den wil. Merk ook op, dat aan den allerhoogsten toestand, waartoe gij uw leven in zijn hoogste bewogenheid brengen wilt zóo dat het voortdurend zoo is, inherent is een door een dán betrekkelijk kleine aktie van den wil te verkrijgen gevoelloosheid voor zaken van de wereld.’ |
|