De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermd107Bergen-Op-Zoom, 17 Juli 1891. -
Amice, Ik heb het laatst (doorgehaald: het) met U afgesproken dat gij U zelven uitnoodigen zoudt wanneer gij mij nog eens het genoegen wildet aandoen mij te bezoeken. - Daar ik nu bang ben dat gij dit wellicht in een der volgende maanden doen zult en het mij verschrikkelijk onaangenaam zoude zijn U dán te schrijven dat ik U niet kan ontvangen en ik U dat toch zoû móeten schrijven, - zoo wil ik die onaangenaamheid voorkómen en U nú van dien staat van zaken reeds in kennis stellen. - Ik vind in de eerste plaats dat gij mijn beste vriend zijt. Indien ik dit, minder sentimenteel dan wel moreel-fysiologiesch zoû formuleeren, zoû ik zeggen: om dat ik in den omgang met U het meeste geluk en het meeste genoegen vind, meer dan in den omgang met welk mijner andere vrienden ook. Op U volgt Erens, en dan Kloos. - Ik vind in de tweede plaats, dat het ellendig is als het den schijn zoû moeten krijgen dat gij moest wachten op een tijd dat het mij beliefde U te ontvangen om naar mij toe te komen, terwijl gíj maar altijd met open armen klaar zoudt staan (doorgehaald: indien) wanneer ík het in mijn hoofd kreeg naar Ú toe te komen. - Maar in weêrwil van dit alles, in weêrwil van de moeite die het mij kost om mijn pen zóo te besturen, dat zij U niet veeleer aller-hartelijkst uitnoodigt zoo spoedig mogelijk hier heen te komen in plaats van een bezoek af te wijzen dat N.B. niet eens was aangekondigd, - in weêrwil van mijn hart en mijn wensch, - móet het zoo geschieden. - Indien gij nu een weinig genegenheid voor mij gevoelt, zult gij geen oogenblik kriegel worden om dit schrijven, na dat ik U het motief er van zal hebben medegedeeld. -
De questie is, dat ik in een toestand ben zoo als in het voorjaar van 1886, toen ik U door bemiddeling van Kloos (ik weet niet meer waaróm ik mij van die | |
[pagina 151]
| |
bemiddeling bediende, en gíj zult U vermoedelijk de geheele záak niet meer herinneren) liet weten dat ik mij gaarne eenigen tijd geheel afgezonderd zoude opsluiten. (Gij andwoordet mij toen een weinig geraakt dat indien ik mij afzonderen wilde, ik U dat zelf wel zoû laten weten en dat gij niet wist wat gij met Kloos in deze te maken had). - De questie is dat mijn o.a. aan U in Juni 1888, in den zomer van 1889, in September 1890 en in Mei 1891 te Amsterdam en in Juli 1890 en in Juni 1891 te Bergen-Op-Zoom geüite klachten over mijn geestelijken stilstand en achteruitgang in 't geheel geen konversatie-elementen van bij-manier-van-spreken waren, maar integendeel zoo oprecht mogelijk mijn heimelijkste eigen zielegedachten weêrgaven. Sedert Mei 1888 tot nu - 23 Juni 1891 heb ik mij beschouwd als iemant die definitief mislukt was, in vollen ernst, in zuivere oprechtheid; niet mislukt tegenover de wereld, niet mislukt wat reputatie aangaat, maar mislukt tegenover de illuzies, of liever de plannen, van mijn jeugd. - De questie is dat ik, mij reeds aan dat denkbeeld wennende en de laaghartigheid hebbend mij er in te troosten, - nu plotseling, - 23 Juni is het begonnen - in een zóo hevige exaltatie-krizis ben geraakt als ik wellicht nooit, maar zeker niet ná het voorjaar van 1886 heb beleefd. Ik zal dezen toestand wellicht, waarschijnlijk zelfs, nooit meer terugkrijgen. Het is dus nu voor de laatste maal met mij er op of er onder, dat wil zeggen: iemant met een perpetueel bloeyende ziel of iemant met een voor het geheele leven dorre ziel, die alleen in de jeugd een weinig gebloeid heeft. - Nú, indien ik dezen zielestaat exploiteer en weet te immobiliseeren en te perpetualiseeren, kán ik misschien nog de man worden die ik heb willen wezen; ánders zal het voor goed te laat zijn. - Gij begrijpt dus: ik moet absoluut alleen blijven, juist úw gezelschap, om dat het mij zoo precies het tegenovergestelde van onverschillig is, zoû mijne unieke stemming volkomen ruïneeren. - Gij begrijpt dat ik U alleen zoo schrijf omdat gij mijn beste vriend zijt; ik doe het eigelijk uit angst voor mij zelf: om dat ik bang ben dat, kwám er eens een briefje van U, waarbij gij uw bezoek aankondigdet, ik niet de moreele kracht zoû hebben mij aan dat enorme genoegen te onttrekken. - Gij begrijpt dat ik zoo aan niemant anders schrijf. Er zijn pretexten genoeg te vinden, die den waren toestand maskeeren. -
Ik verzoek U dus wel zoo goed te zijn niemant met den inhoud van dezen brief in kennis te stellen. -
Als ik naar mijn gemoed te werk ging, zoude ik bladzijden vol kunnen schrijven, om mij tegenover U, mijn beste vriend, uit te storten over de ontzachlijke heerlijkheid van exaltatie waarin ik leef. -
Een van mijn liefste wenschen zoû vervuld zijn indien gij geen sekonde van boosheid, van kregelheid jegens mij gevoeldet, maar juist in dit schrijven een nieuwe manifestatie van vriendschap wildet zien. - | |
[pagina 152]
| |
Toen ik, 10 Maart 1887,Ga naar voetnoot251 ten zes ure des avonds, U mijn huwelijk mededeelde in het Panoptikum te Amsterdam, hebt gij mij een zeer mooien handdruk gegeven. Zoo als gij dacht: scheidde ik mij van U om iets moois te doen. Nu, ik verzeker U, dat gij mij met meer recht nog nú een dergelijken handdruk zoudt kunnen geven. -
Indien gíj U af te zonderen had voor eene produktie, zoude ik die eenzaamheid eerbiedigen en er geen wrevel over betoonen (Gij zult nu ontstemd uitroepen, dat ik mij al-door gedraag of gij U wrevelig betoond hadt, wat volstrekt het geval niet is, maar ik doe dat alleen om dat ik vrees voor uw wrevel) Gíj kunt mij helpen om mij in staat te stellen mijne perioden van afzondering en toegankelijkheid te regelen zonder dat daarin iets zeer inkonvenants en zeer bespottelijk tyrannieks tegenover U is. -
Ik weet niet hoe ik het moet doen maar wèl dat ik niet anders kan doen dan ik nu doe. - Mijn leven is plotseling een hooge heldere brand geworden, gaande in permanente vervoering. -
Ik bied U mijn verontschuldigingen aan voor mijne ongepaste hansworsterijen en blijf
Uw U allergenegenste en Bergen-Op-Zoomsche vriend K. Alberdingk Thijm. |
|