De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Bokkel had mij reeds geschreven, dat Mina ziek wasGa naar voetnoot242 en gij er meê te tobben had; en ik kon het mij niet begrijpen, daar zij er bij mijn jongste bezoek aan uw vriendelijke woning zoo bizonder floriessant uit-zag. Het is te hopen, dat het nu maar spoedig beteren zal. Kan de dokter niets zeggen omtrent de waarschijnlijke duur der ongesteldheid? Als gij hem van de trappen smijt, kies daar dan een vries-dag voor uit, dan kan hij met-een doorglijden tot een der grachten. Ik had juist willen schrijven over de twee eerste der drie faktoren uwer bezwaard-voeling ten opzichte der Koninklijke Vereeniging. Het is dus onherroepelijk besloten, dat de twee genoemde kunstenaars uw gezelschap gaan verlaten. Ik begrijp niet hoe zij kans zien op die wijze meer dan ƒ10.000 per jaar en per hoofd te verdienen. Wat de subsidie betreft, zoo vermoed ik wel, dat de Koningin daarmede zal voortgaan, hetgeen eenigszins belachelijk is, daar ik Haar natuurlijk volstrekt niet ken.
Den Zaterdag,Ga naar voetnoot243 volgende op den Zondag, waarvan ik het grootste gedeelte ten uwent mocht doorbrengen, wás ik feitelijk te Brussel. Ik kwam er 's ochtends ten zes ure aan, sliep er in het Hôtel du Nord tot 12 uur, ontbeet aldaar tot een uur, en reed van een tot vijf aanhoudend over de straat, om ten half zes ure te vertrekken. Het is dus wel wonder, dat wij elkâar niet gezien hebben.
Dat gij en De Meester elkaâr niet verstondt, begrijp ik best: Hij is grof in den omgang.
Met genoegen zie ik, dat gij te vrede zijt over mijn epistolair opstel nopens Socialisme. Als het niet al te gek zou wezen op den duur, schreef ik over den Tindalbrief ook nog afzonderlijk.
Gelukkig heeft, zoo als ik trouwens verwachtte, dit zaakje niet het minste spatje geworpen op v.d. Goes-en-mijn vriendschappelijke verhouding. Met het laatste artikel van Kloos ben ik ook niet zeer ingenomen, maar daar ik over Vosmaer zeven jaar geleden reeds dezelfde meening hadGa naar voetnoot244 als welke Kloos nu als de zijne openbaar maakt, na dat ik míjne meening in een brochure had gezet, vier jaar geleden, die op aandrang van Kloos niet is uitgegeven, en daar Kloos zeven jaar geleden in 't geheel deze meening nog niet had, - zoo doet het artikel mij om deze reden eenigszins pleizier. | |
[pagina 138]
| |
Maar ik eindig deze keuveling, om haar, als gij hier zult zijn, verder voort te zetten. Ik had half gehoopt dat gij gedurende de vrije-dagen, waarop het Koninklijk Lijk boven aarde stond, misschien eens over zoudt zijn komen waayen. Het is even-wel maar goed, dat gij 't niet gedaan hebt, want gij had ons in een rompslomp gevonden van nog-éens-zoo. Met kachelplaatsingen en tochtweringen hebben wij heel wat te stellen gehad. Maar nu is de boel in orde. Gij moet ons dus bepaald het genoegen doen zoo gauw mogelijk te komen. Behalve de reiskosten zult gij uw financietjes ditmaal niet behoeven aan te spreken; maar gij zult wel zoo vriendelijk zijn dan een uiterst bescheiden onthaal voor lief te nemen. Doe het maar, gij zult ons er zeer werkelijk zeer veel plezier meê doen. Gij hebt wel een klein verzetje noodig, indien het niet aanmatigend is een bezoek ten onzent als zoodanig voor U aan te merken. Wij moeten echter eenigszins omzichtig zijn om niet door derden geïnkommodeerd te worden. (Vertel het dus niet, als 't gebeurt.) Mijn vrouw laat U zeer hartelijk groeten: Ook Joopie, die doodelijk geschrokken is van zijn eerste bromtol. Mag ik U uitnoodigen Mina mijne beste groeten over te brengen en haar mijn beterschapswenschen aan te bieden? - Geheel de uwe: Karel Alberdingk Thijm.
Op 4 januari 1891 noteerde Thijm: ‘Woensdag 31 Dec. [1890] was ik, half gek van radeloosheid over het zonder-rezultaat-blijven mijner veertig-daagsche werkkamer-tocht-bestrijding 's ochtends om 10 uur maar weêr naar bed gegaan en had daar reeds tot een uur of drie in gelegen, toen Ising mij telegrafiesch noodde op 1 Jan. met hem naar Antwerpen te gaan. Dit deed ik, trof hem Donderdag 1 Januarie in Roosendaal om vier uur 's middags.’ En op 10 januari 1891: ‘Sensaties heb ik bijna nooit meer. Wel in de uren dat ik literatuur produceer, die bedoel ik niet. Maar niet die, waaraan mijn vroeger gewone dagelijksche leven zoo rijk was. Toen ik nu uit Antwerpen kwam, op 2 Januarie, na daar met Ising een aangenaam dagje te hebben doorgebracht, heb ik een sensatie gehad. Laat ik die goed onthouden, op dat ik ten minste niet heelemaal tot zelfs de beteekenis van het woord vergeet. Toen ik dan, thuiskomende, de trap op kwam, en het karig verlichte portaal overzag, kwam Joopie na me toe. Op dat moment had ik eene sensatie. Wat dat nu was, is zeer moeilijk te zeggen; als zij tot impressie of gedachte ware geworden, zoû de inhoud dier sensatie geweest zijn: hee, wat is dat voor een binnenhuis en voor een kindje, die ken ik niet, dat alles is vreemd en vreemdeling voor mij. Deze sensatie duurde zeer lang voor een sensatie. Zij duurde voort tot na de wederziens-omhelzing mijner gade. Ik bijnadacht: o, ik word gek. Het was dus een hevige sensatie. Zij werd veroorzaakt door het immense kontrast tusschen het weelderige-jongelingen-koffie-huis-leven met Ising, en de bedompte huiselijkheid van het armelijk-huisgezin-leven. Zij werd sterk gevoed en gestookt door de geboeleverseerdheid van mijn zenuwgestel, ten gevolge der slapeloze nacht, die ik achter mij had. Haar eigenaardige natuur, het karakter, dat haar tot sensatie maakte, is dat in den toestand van haar duur de omgeving met dezelfde intensiteit door mij werd waargenomen, als gebruikt | |
[pagina 139]
| |
wordt om mijn sensationeele kunst, zoo als b.v. Menschen en Bergen te schrijven. M.a.w. het zeldzame geval deed zich voor, dat ongewild en onvoorzien, dadelijk en spontaan dezelfde hersenwerkingen ten opzichte der reëel aanwezige omgeving werkten, die zich gewoonlijk slechts in den hoogste exaltatie-toestand der kunstproductie ten opzichte der door de herinnering geëvokeerde omgeving voordoen. De natuur der Sensatie is verwant aan die van den schrik. Het is een moment exkies van hevigheid en zeldzaamheid. De voeten worden als van den grond gelicht en, in een wolk, loopt of liever gaat het lichaam boven de vloer zonder die te raken. Ik vermoed, dat deze gewaarwording alleen mogelijk is in den abnormalen toestand, die ik heb aangeduid. Dat ik vroeger zoo veel dikwijlder in dien toestand verkeerde, verklaart dan genoegzaam het toen frequenter voorkomen der Sensatie.’ |
|