De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermd84Bergen-Op-Zoom, 6 Oktober 1889 Kremerstraat, 300
Beste Ising, waardste Heer en Vriend, Laat mij beginnen met U verschooning te vragen voor mijn verzuim van U niet eerder bedankt te hebben voor het aangename antwoord, dat gij mij wel op mijn eersten U mijn verblijf kenbaar makenden brief hebt willen schrijven en waarin gij melding maaktet van uw Duitsche reis en uwe beklimming van den Drachenfels, voor mijn vergrijp van ook Uw mij uw nieuw domicilie aanduidende briefkaart onbeändwoord te hebben gelaten in plaats van er naar te streven een der eersten te zijn om U in de versche woning, zij 't per schrift, welkom te heeten en U op uw minzame vragerij naar onzen toestand bescheid te doen. Aanvaard mijn dank voor de gelukwenschen, die gij mij naar aanleiding der verjaring van mijn geboortedag hebt doen toekomen. In het feit, dat zij mij een weinig later dan den dag zelf gewerden, zie ik als eene onbewuste oplettendheid van uwe zijde om mij, die toén stellig niet meer dacht er van U te ontvangen, op die wijze dubbel aangenaam te verrassen. | |
[pagina 107]
| |
K.J.L. Alberdingk Thijm
| |
[pagina 108]
| |
Wees zoo goed mij in een volgend schrijven nauwkeurig te melden, waarom gij uit de Jan-Steen-straat verhuisd zijt en of gij uw beide woningen of alleen uw persoonlijke boudoir-appartementen maar niet de huizinge uwer gezellin vaarwel hebt gezegd. Op de vragen, die gij mij wel in uwe laatste wilt stellen, zal ik zoo vrij zijn U te andwoorden, dat ik over 't algemeen nog-al te vrede ben, dat ik wat een gedeelte van den maatschappelijken kant van mijn leven aangaat alleen en eenvoudig maar van wat men ‘stand’ pleegt te noemen veranderd ben. Had ik vroeger iets jonkheerlijks te gelijk met iets avonturierlijks, iets hermiet- en iets jagerachtigs in het aanzien van mijn verblijf en uiterlijk of kleeding, (te Houffalize namelijk) - tegenwoordig ben ik wat men noemt een ‘kleine-burgerman’. Ik bedenk wel eens, waarde vriend, hoe of 't mij spijt, dat er geen gelegenheid zich heeft mogen voordoen voor mij om U in mijn vorige woning te ontvangen. Want, gis ik goed, dan zal in de eerste vijftien jaar of langer mij geen lot beschoren zijn, dat met mijne zoo gelukkige tijden te Houffalize te vergelijken zoû zijn. Geloof mij vrij: prinsen en boeren zijn geschikte en goede menschen, maar kruideniers, behangers en officieren uit kleine provinciesteden zijn vreeselijke lieden, het zijn de ergste. Verscheiden schrijvers zijn dat met mij eens. Ik las dezer dagen nog in StendhalGa naar voetnoot194 van ‘le petit bourgeois casanier’ als van het gruwelijkste menschenmonster. Ik ben, ook beïnvloed door afschuw en haat, in werk-disposities als ik in lang niet heb gekend. Maar het gaat zéer langzaam (ongeveer drie maanden duurt 'et) om ‘er weêr in’ te komen, wanneer men, zoo als ik op 1e Oktober, in een vol jaar niets heeft uitgevoerd. Het doet mij veel genoegen, dat uwe levensdeelgenoote weder genoegzaam hersteld is, een aan de goede zorgen van Dr. Peypers, meen ik, te danken uitkomst. Gaat gij nog wel eens schaken met dien grappigen kwant of hem 's avonds om even over elleven een uurtje gezelschap houden? Gij weet, dát heeft hij altijd 't liefste. Mijne moeder woont in een klooster te Hoogerheide, plaatsje gelegen aan de stoomtramlijn tusschen Bergen-Op-Zoom en Antwerpen, een half uur trammens hier van-daan. Sedert mijn vestiging hier, ben ik er met mijn gezin twee keer geweest, de laatste maal op mijn verjaardag. Dien keer was mijn broêr de JezuïetGa naar voetnoot195 er ook, welke broêr toen den volgenden dag met mij te Bergen den ochtendmaaltijd is komen gebruiken. Ik begrijp nog steeds niet, hoe gij, toen gij hem op de begraafplaats waarnaamt, hebt kunnen vinden, dat hij zich in het bezit van een fraayen kop verheugt. Hij is een goed-hartige, met zijn persoon een uiterste van onbeduidendheid verwerkelijkende lummel. Mijn broêr Frank is ongeveer 10 Augustus naar New-York vertrokken, na eerst in het American Hotel te Amsterdam gelogeerd te zijn geweest, van waar uit hij ons als afscheid nog een leelijke en toch kostbare poets heeft gebakken. Sinds hij is aangekomen heb ik rechtstreeksch nog niets van hem vernomen. Alleen heeft | |
[pagina 109]
| |
mijn moeder mij medegedeeld, dat hij eene betrekking zoekt, veel kans heeft van slagen, enz. Mijn tante FuchsGa naar voetnoot196 te Antwerpen, die ik genoodzaakt ben geweest te gaan bezoeken, toen mijne moeder bij haar logeerde, heeft, bij gelegenheid van den dood mijns vaders, aan mijne zuster Katarina ongeveer duizend gulden ten geschenke gegeven, aan mijn broeder Frank vijfhonderd gulden, en aan mij de liefelijke som gelds van vijf en dertig gulden. Maar het is mijn schuld, want ik heb haar steeds geheel verwaarloosd.
Ik zie met genoegen in uw jongste schrijven, dat gij zoo luister-rijk met Hussie en Goessie in het Rijke Koffiehuis hebt gemiddagmaald. Je kan hier, - en behalve dát ook al in 't geheel niets bizonders - een puik-puik oud belegen biertje krijgen, en nu is de eenige over-een-komst tusschen uw middagmaal in Riche en het door mij bedoelde biertje, dat ik telkens, als ik daar een paar fleschjes van óp heb, ook geen zit meer in me derrière kan krijgen. En daarom drink ik het zoo min mogelijk, want ik moet nu vooral ter dege blijven zitten ten einde goed wat uit te voeren. En hierop, bid ik u, aanvaard mijne groeten, wil uw levensgezellin voor mij groeten en haar vooral eens mijne exkuzebetuigingen overbrengen voor het miserabele feit van dat ik haar geen afscheidsbezoek heb pogen te brengen vóor ik uit Amsterdam vertrok.
Geheel de uwe Karel Alberdingk Thijm. |
|