De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
55Amsterdam 15 Febr. 88
Waarde Willempie, Ik weet wel dat ik aan U schrijf, waarde Carolus, maar voor de aardigheid noem ik U Willempie. In lang heb ik U de groeten niet overgemaakt van mijn poessie, waarde Willempie. Dat beessie heeft sinds een week of vier een kaal plekkie op zijn ruggie, waarover ik mij zeer ongerust heb gemaakt. Onze vriend Doctor Peypers ried mij aan om mijn poessie met tabakswater te begieten, en als dat niet hielp met chloor, want het zou wel: permiteer, schurft wezen, meende hij. Nu moet gij weten, waarde Willempie dat ik aan schurft, figuurlijker wijze gesproken de schurft heb gezien. Maar dacht ik, Peypie ziet de zaken nog al donker in, hij is een pessimist, bij manier van spreken. Wanneer hij een boot langs den Amstel ziet scheren, met stoere kerels in uniformpies, dan roept hij: ‘dat stelt het verval van onze Nederlandsche Marine voor’. En zoo gebeurde het dat ik mij met onzen vriend Van der Goes, naar de Reguliersgracht begaf om den veearts Hoogland te consulteeren. In plaats van den veearts kreeg ik echter in den gang Z Ed's gemalin te spreken, die ook wel verstand van koeien scheen te hebben, want zij vertelde mij dat aan poessies weinig te verhelpen was. Toen zei ik wat over het veel vermogen van de Kunst en de Wetenschap en of menheer maar eens aan wou komen, wanneer of hij wilde, want dat mijn poessie altijd t'huis was. Hoe vin je dat grappie van me, waarde Willempie? Enfin, van morgen om twaalf uur lag ik met permissie rustig in mijn bed, en toen riep mijn kroegbaassie, dat mijnheer Hoogland er geweest was en weer terug zou komen om mij te spreken. Toen zei ik, dat hij in de eerste plaats, poessie moest spreken. Want vreemde gezichten, waarde Willempie, zoo vóór de koffie, daar heb ik het heelemaal niet op. Maar ik kwam er niet af, hoor! Ik stond me nog amper te wasschen, of meneer Hoogland zat al beneden onder een bittertje. Ik schoot gauw wat kleerties aan en daar kwamen poessie en mijn kroegbaassie, en menheer Hoogland binnen. Poessie werd bij zijn staart en zijn hooffie gepakt en meneer Hoogland verklaarde dat hij geen schurft, maar een niet overerfelijke huidziekte had en met een beetje jenever over zijn rug moest gestreken worden. Poessie dacht dat hij vermoord werd, want hij schreeuwde al zijn best en meneer Hoogland moest tachtig centen voor zijn bezoek hebben. Hij had een blauw pijjakkertje aan en een heel gezond koppie, met een stoppelige blonde snor. Vanavond bennen Goessie en Mevrouw Frenckel (de gevierde actrice) en ik bij Lewie Bouwmeester op een mosselen-souper geïnviteerd. Maar eerst moet ik in den Bibliothekaris, mijnheer Marsland neerleggen. Ik ben nu in drie stukken achter elkaar, vrij. Van avond is 't maar een extra, buitengewone, gevraagde voorstelling. Mijn minnares heeft een fraaie, blauwe laken-mantel, heel lang, met veel knoopen, van onderen naar twee kanten uitloopend, met weerschijn-bruin - bruin-rood gevoerd. Zondag middag dineerden de mantel, mijn minnares en ik bij Mast.Ga naar voetnoot145 Soupe à la Reine, Filet de boeuf à l'Anglaise, Haricots verts, Tête de Veau en | |
[pagina 75]
| |
Tortue, Asperges en branche, Mayonnaise van zalm (dat was ons te machtig, waarde Willempie!) met salades-frais en een uitvoerig dessert. Daarna bracht ik haar in den Cercle artistique et Littéraire, in de Port van Cleve, waar zij met vele specialiteiten kennis maakte, en met vele anderen de kennis hernieuwde. Breitner was er ook met Marie, maar hoewel de dames elkaar nooit gezien hadden, vertelden zij elkaar geen nieuws. Maar Mina heeft haar goed opgenomen, van top tot teen, nu hoor! wat ik je bluf. Wanneer het geen tijd voor het bitterhol was, zou ik Uw geduld nog langer op de proef stellen, Willempie, want ik heb U nog zooveel bizonderheden mede te deelen. Tot spoedig dus, Geloof mij, van ganscher harte gaarne,
Uw vriend Arnold Ising Jr. |
|