54
Amsterdam 14 Febr. 88
Plezierige Amice,
Mag ik U mijne dierbaarste verontschuldigingen aanbieden voor het raadseltjen, dat ik U tot uitpluizing heb aangeboden. Ik kan U, mijn vriend niet genoeg danken omdat Gij U wel moeite hebt willen getroosten ten einde het gevoel te ontleden, waaruit mijn brief aan U was gekomen. Nu durf ik U niet ontveinzen, mijn geëerde makker dat er onder ieder woord een vierkant stuk lood zit. Ik heb waarlijk van Uw stuk in de Portefeuille geen onaangename impressie gekregen, evenmin als iemand anders, die er met mij over gesproken heeft. De Heer Kloos bood het mij aan in den Cercle Artistique, zitting houdend in de Kleefsche Poort, onder een voor mij drukkende stilte. Ik begreep dat ik gezichten moest trekken (doorgehaald: onder) tijdens het lezen en iets zou moeten zeggen als het onaangename oogenblik er was, waarop (doorgehaald: of) ik het stuk uit had.
Vijfmaal twee oogen keken mij aan. Later heb ik den brief in het Leesmuseum nog eens (doorgehaald: over) gelezen en toen heb ik Uw antwoord heel geestig gevonden en gelachen, vooral van hetgeen gij zeidet betreffende het ‘uitbesteed’ zijn.
Hetgeen ik (doorgehaald: U) nu ga doen, mijn vriend, komt mij voor uitnemend ridicuul te zijn en ik zou niemand anders zulk een explicatie kunnen of willen geven.
Ik ben met mijn geheele Zijn: opgegaan in Uw roman en in de brochure van Verwey. In mijn voorlaatsten brief heb ik U geschreven over die brochure - maar niet zoo innig, niet zoo hartstochtelijk - vooral niet zoo uitvoerig als ik het in mij had. Ik heb bij voorbeeld niet gezegd wat ik er zoo mooi van vond. Ik had het gezoend, wanneer gij door mij heen had gezegd dat ik het mis of raak had - of wàt ook. Maar niets. Dat onbewuste niets, heeft mij een gevoel van eindelooze onmacht gegeven, het drong zich in mijn denken en willen, ik heb gemeend dat ik U in het liefste wat gij bezat heb gekrenkt, dat niets zag ik en voelde ik in alle voorwerpen om mij heen en toen ik er in stikte, heb ik geschreeuwd er hoog boven uit: ik weet niets van Uw werk, ik gaap het aan, en de onnoozelheden over Verwey's brochure schreef ik omdat ik Uzelf lief heb.
Ziedaar: Kots er nu op en lach me uit tot over een uur en dan van nacht weer, telkens als je wakker wordt en dan morgen ochtend als je je tanden poetst... O, pardon!
Geloof mij
tt
Arnold Ising Jr.
Rössing zei me daar straks, dat Uw stuk pas in de volgende lantaarn van Maart zou komen, omdat hij de aan je gezonden proef niet terug had. Morgen moet ze ‘schijnen’.