De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
24 Sept. 1887. Mont-lez-Houffalize.
Beste Vriend, Ik feliciteer je zeer met mijn verjaardag, die op 22 dezer invalt. Hoe heet Uw poes toch, waardste Ising, vertel mij dat eens. Ons katje hier heeft nog geen naam. Maar hij was dezer dagen ziek en heeft heden den heelen dag op mijn schoot liggen slapen. 't Is verwonderlijk zoo vast en zoo veel achter elkaâr als die jonge katten kunnen slapen. Zijn linker voortandje zat los in zijn kleinen bek; wij zijn van meening dat hij tandjes wisselt. Wel wel, wat heb ik U beklaagd met betrekking tot de voorstelling van Macbeth. Arm buikje door zooveel riemen omkneld! Ja, in 't algemeen, de heer Van der Goes is ook bekend als partikulier diffisiel. Ge moet weten, dat, in den lamlendigen toestand van mijn betere ik, nu mijn hersenmassa het meest op een plak uitgebraakte koeyenstront gelijkt, ik gekweld word door allerlei angsten. Zoo ben ik ook bevreesd, al het andere nog daargelaten, dat ik eenvoudig de taal, de hollandsche taal, de manier om die taal te schrijven, heelemaal zal verleeren. Ik hoor weinig hollandsch spreken, ik lees in 't geheel niet, alleen door het geheugen kan de taal mij bijblijven. En toch is het hooren van hollandsch spreken om u heen, het voortdurend binnenkomen, door gesprek en lektuur, van hollandsche klanken, een uitmuntend hulpmiddel om in de taal te blijven. Ik denk dan ook mij over drie jaar in Drenthe te vestigen. Maar ik kom voor dien tijd nog wel eens over, hoor! De maand Mei ziet niet het levenslicht of gij hebt mij alweder over Amsterdams straten zien schuiven. Ik verneem met een gevoel van ongevalligheid, dat uw betrekking met die dame weder verbroken is, maar juist, dat ik hier het woordeke ‘weder’ kan gebruiken, doet mij denken, dat de interruptie uwer liefde maar van tijdelijken aard zal zijn. Wel hoe, heeft de Heer Rikoff zijn fortuin verloren? Niet mogelijk! ten zij door een ernstig verlies dat zijn vader geleden zoû hebben. Het komt mij voor dat indien gij met de tegenwoordige dame de liaison niet weder aanknoopt, gij, tot dat gij U in den echtelijken staat verbind, het beste doet met weder een tijdelijke verwantschap met een aardig eenvoudig meisje van een korsettenfabriek te beginnen. Ik zoû, als ik mag trachten U een raad aan te geven, echter geen meisje van vlekkeloos verleden daartoe kiezen, want dan, beste Ising, is de verandwoordelijkheid te groot. Ik kan U verder mededeelen, dat, naar mij dunkt, de mensch, door te leven, zich niet in die mate een voorraad van gedachten, indrukken en sentimenten vergaârt, waaruit hij naderhand maar te putten zoû hebben, - als men het zich wel eens voorstelt. Het inwendige leven komt, evenals bloemen, in de gunstige seizoenen van den geest, telkens weêr opbloeyen, zonder dat er van den vorigen bloei veel is overgebleven. Wanneer de hersens eenmaal hun volwassenheid hebben bereikt, is men, mijns inziens, het volgende jaar niet rijker van binnen dan het vorige. Het is telkens uit en dan begint het weêr. Maar je moet telkens van voren-af-aan beginnen. Iemant van vijftig jaar schrikt even erg als hij een dief onder zijn bed vindt liggen als iemant van vijftien jaar. | |
[pagina 59]
| |
Ziedaar, waardste, eenige los daarheen geworpen gedachten. Ik schrijf U maar alles wat mij tegenwoordig bezighoudt, zoo maar een beetje in het wilde weg. Alleen de mannen, die hun hartstocht in de aktie gelegd hebben, in den invloed naar buiten, in het machinale en het voortdurende, alleen die zijn bestand tegen de brutale aktie van dat oppervlakkige leven, dat zij met hùn aktie keeren, maar de mannen, die hun hartstocht in de gedachte, in de kontemplatie hebben gelegd, zijn niet bij machte het ruwe geweld van het alledaagsche leven te keer te gaan. Geen gedachte, geen gevoel, geen hartstocht, hoe hevig ook, weêrstaat aan de slagen van vijandige omstandigheden. Kunst bloeit in armoede en wanhoop. De biefstuk is de stiefmoeder van het poeëm. Lieve amice, ik ben altijd zoo'n beetje aan den paradoxalen kant geweest, dat weet-je. Maar daarom toch joviaal door het leven verder geboemeld. Vriend, het is reeds middernacht, voor buiten een zeer laat uurtje, en nog zit ik op met mijn gade, beide schrijvende. Wij hooren allerlei rare geluiden. De poes is wel boven, maar wij hooren dingen, die wij niet aan de poes kunnen toeschrijven. Dat komt er van als je zoo eenzaam woont. Wij zijn een half uur geleden al naar boven wezen kijken. En ik heb mij verplicht gezien onder drie ledikanten te snuffelen. Maar geen nood! Vóor wij slapen gaan, laad ik acht geweren en drie pistolen, dan hebben ze ruim gelegenheid om ons dood te schieten. Ik zie dat Pijnappel bedankt heeft voor de Eerste Kamer en dat Roest burgervader van uw geboortestad is geworden. Zulke nieuwtjes interesseeren mij nu meer dan vroeger om dat ik zoo ver wech woon. Ook heeft een Engelsche reiziger de opmerking gemaakt, dat onze Tweede Kamerleden zoo slecht gekleed gaan, iets waar de man gelijk in heeft. Aanvaard, vriend Nol, de betuiging onzer zeer waardeerende gevoelens van hoogschattende vriendschap.
Geheel de Uwe K. Alberding Tijm. |
|