De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermd46Villa des Chéras Mont-lez-Houffalize Province du Luxembourg Belgique. 19 September 1887.
Bestel Nol, Uwe brieven van 16 Aug. en 8 Sept. te gelijk verzonden hebben mij in den besten welstand bereikt. Hoe toevallig dat wij beide aan elkaâr een brief begonnen waren, dien toen ongeveer een maand hebben laten liggen en eindelijk, een maand later, hebben afgemaakt! Ik zie uit Uw brief, dat gij erg verkouden zijt. Hoe gaat het daar nu mede? Een weinig beter? Met het weder van tegenwoordig moet ge ook een beetje oppassen en U niet te veel expozeeren. Zoo zoo, gij schijnt den schilder Breitner nogal te frequenteeren en hij schijnt nog al in Uw sfeer te vallen. Hè, als ik zoo denk aan U allen en aan Amsterdam, met zijn gezellige grachten | |
[pagina 57]
| |
en straten, pleinen en kaden, en ik denk hoe gijlieden daar met elkaar verkeert en aangename avondjes slijt onder een glas van het een of ander al pratend over letterkunde en schilderkunst, - zie, als ik dat alles bedenk, dan voel ik mij belust om er hier eens uit te vliegenGa naar voetnoot114 en eens even om een hoekje te kijken hoe het U allen toch wel gaat. Want hier is het thands, nu al mijn gasten vertrokken zijn, niet weinig eenzaam. Ik heb mij in de lente van dit jaar door de liefde, - aan U, m'n vriend, kan ik dat wel bekennen - laten vervoeren tot een stap, waarvan ik wel geen eigenlijk gezegd berouw heb, maar wiens gevolgen mij toch ontberingen opleggen, ontberingen van geestelijk verkeer, die wel eens voor mij den schijn aannemen van mij hard te zullen kunnen gaan vallen. Het huwelijk is iets voor het gantsche leven, dat moet niemant vergeten. Het bindt niet voor een maand, voor een jaar, het bindt tot aan den dood. Het huwelijk is een heuvelachtige streek. Men begint met het dal, maar op het dal volgt de berg. Dien moet men ook over. - Ik ben nog niet weêr goed aan 't werk kunnen gaan, mijn vriend. Ik weet niet welk een verweekelijking van mijn wil, welk een vergroving van het beste gedeelte van mijn organisme er plaats grijpt, maar ik kan mij nog maar niet eens op mijn gemak voor mijn werktafel zetten. Ik heb geen enkel plan, geen enkele gedachte en geen enkel gevoel.Ga naar voetnoot115 Ik derf tot zelfs het sentiment van mijn eigen dofheid. Wat er nu gebeuren moet, weet ik niet. Ik wacht af, maar ook weêr zonder te weten hoe of wat ik afwacht, want ik weet niets. Ik ben mij zelf geen-een sekonde. Ik weet geen raad, maar verlang dien ook niet te weten. Adieu, als ik tegen het voorjaar in de gelegenheid ben, hoop ik eens te A'dam te komen.
t.t. Karel Alb. Thijm. |
|