De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
In Hofkringen 91[In Bloei geknakt. Oorspronkelijke roman door Vera. Leiden, A.W. Sijthoff.]
Jaren geleden bevonden zich in Amsterdam verschillende in hout opgetrokken schouwburgen. Een paar daarvan stonden aan de buitensingels, waar bij een, indien ons geheugen ons niet bedriegt, onder bestuur van eenen Nieuwenhuis of Nieuwenhuysen, vooral dáarom de reputatie had van een zeer aanlokkelijk lokaal van publieke vermakelijkheden te zijn, om dat men er voor vijf-en-twintig cents entrée op éenen avond wel veertig geweerschoten kon hooren lossen, meestal gewisseld tusschen de roovertroepen en soldatentroepen, wier blinkende wapenen, kleurrijke kleeding en ongehoord woest oorlogskabaal de uitnemendste bekoorlijkheid uitmaakten der geweldige historische drama's, die daar werden opgevoerd. Toen deze schouwburgen reeds verdwenen waren, bleef het genre het laatst vertegenwoordigd door de ‘schouwburgloge’, gelegen op de plek tegenover den tegenwoordigen Parkschouwburg. De drama's met de verschrikkelijke gevechten waren in díen tent niet zoo uitsluitend meer in eere als vroeger in de buitensingel-komedies. Zij hadden gedeeltelijk plaats gemaakt voor meer nieuwerwetsche salonstukken, die echter niet zóo vaak gegeven werden en ook, ten gevolge van den eigenaardigen toestand, waarin het dekoratief, de kostumen en de geoefendheid der tooneelspelers verkeerden, daar in 't geheel niet zoo op hun plaats waren als de, het vroegere genre meer nabijkomende, drama's uit de oude fransche school (van 1830), die wij er zoo dikwijls aanschouwden. Aanzienlijke of ontwikkelde lieden trof men daar weinig onder het publiek aan. Behalve het publiek, dat elders alleen van de twee goedkoopste rangen pleegt gebruik te maken, vond men er soms jongelieden van ontwikkeling, meest studenten, die hunne voornaamheid niet beter aan den dag schenen weten te leggen dan door, niet altijd op even voegzaam verborgen wijze, de tooneelspelers uit te lachen en hun geringschatting voor de vertoonde drama's door, niet altijd slechts gefluisterde, schrandere opmerkingen, duidelijk te maken. | |
[pagina 201]
| |
Menigmaal is ons genoegen door zulke brutaaltjes onbarmhartig verstoord. Want we gingen er heen om genoegen te hebben, een direkt, onmiddellijk genoegen in de vertooning. En we smaakten dat werkelijk niet zelden, eenvoudig om dat we geen eischen stelden. Wij hadden onze wijsheid voor zoo een avond op stal gezet, we wenschten volstrekt geen eigenlijke kunst-aandoeningen te ondervinden, wij verwachtten ons op niets van dien aard, en de uitkomst was, dat wij ons dikwijls kostelijk vermaakten. Ons genot is moeilijk met één woord aan te duiden. Het bestond in het maken van allerlei opmerkingen en bedenkingen van eigenlijk kinderlijken aard. Het kwam mogelijk hier op neer, dat wij, bewust, op de zelfde wijze genoten als onze omgeving het deed zonder zich ook maar in 't minst daarvan rekenschap te geven. De, iet-wat onbeholpen, naïeveteit was de hoofdzaak der geheele vertooning. Die drama's waren geschreven met zoo eene beminnelijke handigheid om de menigte diep te schokken en te roeren; de hevigste antithezen vond men er steeds met kwistige hand in aangebracht: de hooge adellijke personages in aanraking met het mindere volk, zoodat de eersten den laatsen om de een of andere wijze grooten dank verschuldigd waren, een zoon, dien de levensomstandigheden zoo wonderlijk geleid hadden, dat hij tegenover zijn vader als rechter moest optreden, enz., enz. Die tooneelspelers vervulden hun rollen met zoo veel ijver en toewijding, met opgewondenheid zelfs nu en dan, zij waren zoo kolossaal verraderlijk en zoo bedwelmend edel, zoo grandioos heldhaftig en zoo ontzettend listig, de schmink bloosde zoo treffend op de koonen der jonkvrouwen, de deftigheid der bejaarde gravinnen was zoo onoverkomelijk fier en eerwaardig, dat het iemand, die in zulke dingen zin heeft, goed deed zoo iets aan te zien. De taal der stukken, in de vertalingen onzer rederijkers van vóór dertig jaar en hunne nakomelingen, harmoniëerde zoo best met de stemmen der tooneelspelers, hun kostumen van edellieden zoo braaf met hun houdingen en gebaar, en om dat alles pasten de coulissen, met hun deuren die niet dicht wilden blijven, zoo volkomen, dat iemand, die, ook buiten de kunstwaarde harer uitingen om, van de Amsterdamsche tooneelwereld hield als zoodanig, er bepaald schik kon hebben en zijn avondje wel zag omkomen.
Het is deze overweging, die onze ingenomenheid moet verklaren met den roman, die hierbij aangekondigd wordt. De zonderlinge schrijf- | |
[pagina 202]
| |
ster, met wie het ons een kurieus genoegen was kennis te maken - wij wisten niet, dat er nog heden ten dage dergelijke auteurs in ons land bestaan - heeft ons, bij de lektuur van haar roman, juist het zelfde genoegen doen smaken, dat wij ons van onze avonden in de houten schouwburgen met een zekeren weemoed herinneren. Daar de gelegenheid om dit pleizier precies zoo als vroeger te hebben, niet meer bestaat, ten zij men daartoe een kermis in een kleine stad zou willen bezoeken, waar het dan toch eenigszins het echte Amsterdamsche cachet schijnt te missen, - moeten wij de schrijfster dubbel dankbaar zijn, dat zij deze herinneringen deed herleven. De beschrijvingen in dezen roman, waarvan de handeling tusschen de zeventig en tachtig jaar geleden aan een klein Duitsch hof voorvalt, zijn ingericht met de zelfde kennis van kostumen, ameublementen, zeden en gewoonten, met de zelfde iet of wat grove handigheid in de groepeering, die den regisseur van zoo'n bescheiden schouwburgje, langs den weg der traditie, eigen zijn geworden. De gedragingen van vorst en vorstin, van hovelingen en andere edellieden, - men zou zweren dat zij den braven komedianten van vroeger tijd zijn afgezien. In der daad, zóó speelt een koffiehuis-bediende - want over-dag hadden onze vrienden de tooneelspelers er nog wel eens een ander baantje bij - voor een vorst of graaf; zoo vervult een naaistertje de rol van hofdame of prinses. Niet te vergeten: de dialogen. Met de meeste natuurgetrouwheid zijn die het door ons aangegeven model nagevolgd. ‘Waar is Hulda?’ vroeg de vorstin op strengen toon; ‘het is u toch zeker wel bekend dat zij heden dienst heeft?’ | |
[pagina 203]
| |
‘Is uw kostuum reeds aangekomen?’ vroeg de vorstin. Niet waar, dit is wel vorstelijke gestrengheid, vorstelijke hoogheid en aanzienlijkheid, en hofdame-achtige gedweeheid en onderdanigheid, - alles zoo echt deftig als onze beste komedianten zich dat voorstelden en met oplettenden ijver nabootsten.
De schrijfster van In bloei geknakt is, - in aanmerking genomen, dat dit werk voor het eerst verschijnt, als oorspronkelijke roman, in het jaar 1891, - een in vele opzichten zonderlinge verschijning. Minstens dertig jaar proza zijn over Nederland heengegaan zonder een spoor van invloed in dezen stijl te hebben achtergelaten. Noch de meeningen van Huet, noch de praktijk van Multatuli wat de taal, noch de praktijk van Marcellus Emants wat de wijze van voorstellen en verhalen aangaat, hebben in 't minst geïnfluenceerd op de kalm-omslachtige manier, waarmede de schrijfster voor de gewoonste mededeeling omtrent de onnoozelste gebeurtenis een vel druks volschrijft. Met de grootste angstvalligheid is de individualiteit in de wijze van voorstellen vermeden: ‘Het woud prijkt in najaarsdos en de heerlijke bruinroode en gele tinten, waarmede de reuzen des wouds overtogen waren,...’ (blz. 144). Wij herinneren ons dikwijls op zulk eene wijze herfst-indrukken vertolkt te hebben gezien. Het is echter zeer lang geleden, dat dit gebruikelijk was. Het zou onbillijk zijn de schrijfster hiervan een grief te maken. De eigenaardige bekoorlijkheid van deze manier van schrijven hebben wij boven uit-een-gezet. Erkend moet echter worden, dat het genot door deze bekoorlijkheid ons verschaft, wel eens plotseling in iets als ongeduld dreigt om te slaan. Men moet niet al te lang aan één stuk in dit werk lezen. De moeilijkheid om deze schrijfster bij een groep auteurs te rangschikken, wordt nog verhoogd door verschillende harer eigenaardigheden. Vooreerst is in het werk, in de bedaarde vastberadenheid waarmede de uniforme hoofdstukken elkaâr opvolgen, de routine om de pen te voeren, onmiskenbaar. Het werk maakt, wat dit punt betreft, den indruk van te zijn samengesteld door iemand, die er zijn beroep van maakt geregeld feuilletons voor dagbladen te leveren. Verder schijnt de schrijfster op zeer goeden voet te staan met de | |
[pagina 204]
| |
fransche taal, want de fransche uitdrukkingen, waarmede deze duitsche edellieden (hetgeen waarschijnlijk historisch juist is, want alle kleine hoven van Europa bleven zich de Bourbon-hoven ten voorbeeld stellen en Louis XIV had het toppunt in den eeredienst der etikette bereikt, die de kleine potentaten zochten te benaderen) aanhoudend hun gesprekken truffeeren, zijn met de meeste nauwkeurigheid daarin gelascht. Voorts schijnt der schrijfster eene algemeene letterkundige kennis eigen te zijn, die men slechts zelden bij feuilleton-schrijfsters van den tegenwoordigen tijd aantreft. In de Inleiding komt, behalve eene aanhaling uit Goethe, een citaat uit... Camphuysen voor:
Hoe of't u gaat of niet en gaat,
't Gaat wèl als 't goed van binnen staat.
In het corps van het werk zelf treft men eindelijk verscheidene fragmenten van Duitsche liedjes aan. In 't kort, men vindt in deze auteur eene vereeniging van eigenaardigheden, die een karakteristiek van haar arbeid als letterkundig voortbrengsel weliswaar volstrekt niet, maar die het opsporen der oorzaken harer eigenschappen zoo erg mogelijk bemoeilijkt. De Inleiding, welke al de allures eener autobiografische konfidentie heeft, vermindert de bezwaren niet, integendeel. Daarin verhaalt de schrijfster, hoe zij in haar grootmoeders boudoir zat, zij als twaalfjarig meisje, haar grootmoeder als deftige bejaarde dame. De grootmoeder zat dan vaak geheimzinnige zaken te bekijken, die in een verborgen hoekje van haar bureau lagen. Eens, dat de aanblik dezer voorwerpen de oude dame bijzonder scheen aan te doen, vermant zich het kleindochtertje, die anders bij die gelegenheden nooit mocht komen kijken, naderbij te treden en een blik te werpen op de lang voor haar verborgen gehouden reliquiën. Het bleken in hoofdzaak drie damesportretten van omstreeks 1800 te zijn. Een dier portretten stelde voor ‘Laura von Stenwerck, of zooals zij na haar huwelijk heette, Gravin von Sehnwitz’. Deze was een schoolvriendin der oude dame geweest; het was bij de herinnering van dat meisje dat haar oogen zich met tranen hadden gevuld, en de kleindochter kreeg de belofte, dat zij, als ze eenmaal achttien jaar oud zou geworden zijn, zij de treurige lotgevallen van deze Laura zou vernemen. Later vernam zij die werkelijk, uit oude door de grootmoeder expresselijk aan haar nagelaten papieren, en het | |
[pagina 205]
| |
zijn de mededeelingen in deze papieren vervat, welke zij nu wederom, op groote schaal uitgewerkt, aan het publiek oververtelt. Wees dus de roman zelf niet geheel en al op een eerder plebejisch dan gedistingeerd getint voorstellingsvermogen en kunstopvatting, wij zouden in den waan komen hier onder het gehoor eener jonkvrouw uit de oud-konservatieve letterkundige garde geweest te zijn.
A.J.
26 Januari 1891 |
|