De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Romans van Maurits 58[Goena-Goena. De Van der Linden's c.s. L. Van Velton-Van der Linden. H. Van Brakel, Ing. B.O.W. Indische menschen in Holland.]
Ik had het genoegen hier, en daar, 59 aankondigingen te schrijven van Maurits zijn twee eerste romans: Uit de Suiker in de Tabak en Hoe hij Raad van Indië werd. Ik vond die nog-al goed, erg onderhoudend en aangenaam om te lezen, zonder sympatieke-personen en de Indische menschen er in beschreven met de prettig-scherpe en royaal-brutale woorden van een onbedeesd en goed óplettend heer. Maurits werkte ook bedaard en zoû, steeds bedaard blijvend werken, nog beter hebben kunnen worden dan hij reeds was. En daarom hoop ik nu maar niet, dat mijn aankondigingen een sikkepitje hebben bij-gedragen om Maurits van een talent-vol geduldig laborieus aankomend romanschrijver tot den klein-ambitieus-haastigen, en in zijn haast slordigen, feuilleton-causeur te maken, dien hij zich in zijn latere romans hoe langer hoe meer betoont. Ik blíjf beweren, dat Maurits nog-al talent had, zelfs dat hij nóg talent heeft. Het is geen kúnst, die romans, nee, nee, en dat hij in de voorrede van zijn tweede werk zegt zich niet met Multatuli te willen vergelijken, wordt nu voorgoed belachelijk, even belachelijk als een orgel-draayer, die zou roepen, dat hij zich niet met Rubinstein wil vergelijken; maar die romans zijn toch leesbaar, en in het degelijke Nederland is dat nog altijd véel. Maurits heeft nu in 't geheel zeven romans geschreven, waarvan vijf, meen ik, in den éenen laatsten winter zijn uit-gekomen. Van deze vijf is er een getiteld Goena-Goena, en de andere vier hebben den gemeenschappelijken titel van In en Uit 's Lands Dienst. Men heeft dezen winter dus het talent van Maurits gelijkmatig en duidelijk minder kunnen merken worden, als berekend gradueel zich kunnen merken degradeeren; en dit toekomst-vol korporaaltje in het letterkunde-leger is, blijkens de laatste helft van zijn laatste werk, geëindigd met als gemeen-soldaat dronken van domheid in de goot der meest rottige gemeenplaatsen in te slapen. | |
[pagina 128]
| |
Maurits, Maurits, heeft het welslagen van uw twee eerste romans u zoo van-de-wijs gebracht, dat u met een jongelings-gejaagdheid en -vermenigvuldigingswensch adem- en houding-loos is gaan hollen naar het station der vermaardheid? Hoe dom van u! Want wat gebeurt er nú? Nu u daar staat als een landlooper met flarden aan 't vermagerde lijf en nu de derde-klassen al zóo vol zitten, kan u nauwelijks in den goederenwagon opgenomen worden en vóor de trein een eindje op-weg is naar het onsterfelijkheidsland zal u héele maal dood-geschokt zijn en men zal uw gore lijk uit den wagen gooyen ergens in de onmetelijke steppe der vergetelheid. Het spijt mij, en ík in 't bizonder ben buitendien nu boos op u. Want al heb ik ook nooit en nergens geschreven dat u op eenige wijze tot de Hooge-Literatuur zou behooren, toch heb ik, niet alleen híer, maar ook dáar, eene ernstige waardeering van u gaande gemaakt. Ik herhaal: in uw eerste twee werken, voor-al in het aller-eerste, was geen artisticiteit of intellektualiteit te bespeuren die het der literatuurkritiek tot taak zoude hebben gemaakt uw hersens onder rubriek te stellen bij díe een of andere kostbare en zeldzame verzameling, waarin alleen de beste exemplaren der soorten aanwezig zijn; maar men leerde u kennen als een schrijver die ten minste híerdoor van de gewone hollandsche auteurs verschilde, dat hij niet onophoudelijk ergerde en verveelde, als een schrijver, die wel geen kunstenaar of groot psycholoog of uitnemend prozaïst was, maar die aardig observeerde, die gemoed had en boven-dien een aangename vrijheid van allure. Ik had u op de landkaart der letterkunde, die elk daar-over-denker min of meer bewust in zijn benul heeft hangen, reeds als een aardig bloeyend plaatsje aan-gemerkt; nog-al wat kleiner dan b.v. Emants, meer in de grootte van b.v. Kneppelhout en Schimmel, was daar een flink inktmopje dat u voorstelde; behoorlijk gelegen aan rivier en straatweg van russiesch en fransch romanschrift, had gij ook kanaaltjes en paadjes van goede hollandsche zjoernalistiek om u heen, en ik hield uw stip voor dik genoeg in mijn waardeering om, door volgende waardeeringen overgenomen, in de twintigste-eeuwsche kennis onzer tegenwoordige letterkunde vermoedelijk nog te vinden te zijn. Maar nú is u druk begonnen u zelf uit te wisschen. Slecht in u was: uw taal in 't algemeen en voortdurend (verweerde zinswendingen, bijvoegelijke-naamwoorden, die alles behalve vondsten waren, enz.); uw stijl, die tusschen de oudere en de nieuwere in | |
[pagina 129]
| |
was, niet zoo valsch verzorgd en bewerkt, als de oudere, niet zoogoed verzorgd en bewerkt als de nieuwere, die, in de schielijke oprechtheid van zijn naïef realisme, als de eerste tapijtproef van een nieuwe werkplaats, van losse en te-lange draden aan-mekaâr hing; dit wat de eene, uitwendige, helft van uw talent be-treft; en voor de inwendige helft: uw vol-ledig gemis aan gevoel voor het schoone der indische luchten, bergen, wegen, bosschen en waters, dat u zoo goed te pas zou hebben kunnen komen om de open plekken tusschen uw mensch-figuren aan te vullen, waardoor zij, in de fraaye duidelijkheid van hun door u zoo goed begrepen ellendige echtheid, zouden hebben geleefd en zich bewogen binnen de door uw aandoening kleurrijk behangen omheening; eindelijk de over-verfoeilijke gemoedelijkheid van uw lagen, doodschen, walgelijken en verachtelijken humor. Goed in u was: de koelte en scherpte uwer waarneming; de zuivere waarlijkheid van wat u vertelde; dat uw verhalen waren noch vóor noch tegen eenig kerkgenootschap, noch vóor noch tégen de wellust, de huiselijkheid, het indiesch bestuur, het spiritisme, de republiek, het huwelijk, de alkohol, een kanalizeer-stelsel of repeteergeweren. Uw verhalen met hun champanje, hun duëls, hun eerzuchtige vrouwtjes, hun hoerenjagertjes, hun geldmakers en -verkwisters, hun vergiftigingen, hun deftige lamme, malle, domme en zielloze mannen, verschilden zoo pittig van wat wij hier gewoon zijn, van al ons gezeur en fatsoen, van de doffe en duffe voortbrengselen onzer klein-burgerlijke letterkunde. En dat gij, daar gij u van zulke zaken geen rekenschap gaaft, niet meê deedt aan ons naturalistiesch-impressionistiesch taalvervormen en styleeren, wel, dit had heel eenvoudig tot gevolg, dat ik u prefereerde boven de kleine nabootsende talenten der laatste jaren, die de taal van hun tijd meêschrijven en door hun onbeholpenheid dus onbewust parodiëeren, enkelt omdat zij nú leven in plaats van vijftig jaar geleden, zonder dat zij eenige smart of vreugde der wording en der leven-geving hebben gekend. Zoo was het dus met u gesteld na uw twee eerste romans. O, wat was u goed begonnen die maatschappij van avonturiers in woorden af te beelden, die mannen en vrouwen met zulk een kille kalmte in hun weelderige woningen bespied en van top tot teen gezet op uw papier; en om hen heen, de matige vermelding van het inlandersleven, heel even maar, nu en dan, als woû u den lezer prikkelen door hem als door snijingen de raadselen op te geven van die eindeloze breede verten vol | |
[pagina 130]
| |
sombere zwart-groene groeyingen, bedolven onder lood-blauwe stilten, waar schichtig in duister een bruine misdadiger sluw sluipt of de eentonige weemoed van den gamelan uit de verborgenheid opklinkt in een dwaallicht-gloeyenden hitte-nacht. Ik geef u heelemaal toe dat ik hier mooyere bedoelingen bij u veronderstel dan gij ooit gehad hebt. Dit blijkt vooral uit wat er nu, in latere boeken, is overgebleven van het goede dat uw eerste behelsden. Bijna niets, en uw slechtheden hebben zich uitgebreid en vermeerderd en beslaan alle bladzijden als zwermen giftige insekten. U heeft aan de mode der kollektieve romankomposities willen meêdoen: La comédie humaine, Les Rougon-Macquart, Les héros de la vie moderne, Les batailles pour la vie, Van alle tijden, enz.; zoo is u gegaan aan uw Uit en In 's Lands Dienst. Maar sta mij toe u te verzekeren: het héeft er niets van, hoor. U heeft een gebergte willen maken in plaats van bergen, en wat u gemaakt heeft is hoogstens een stuk heuvelige heidegrond. U heeft de ouderwetsche, en de nieuwerwetsche stelsels en personen in de verschillende deelen van 's Lands Dienst in hun afzonderlijke manifestatiën en in hun botsingen door karakteristiek van personen en plastiek van toestanden tot een groot proza-verhaal willen samenvoegen; en u heeft het er allerpovertjes afgebracht door een miserabel dialoogje tusschen twee militairen te schrijven, door een ingenieurtje zich aan drankmisbruik te doen overgeven, door een magistraatspersoon ongelukkig in zijn huwlijk te doen zijn. De koelte en scherpte uwer waarneming is klam en bot geworden, de zuivere waarlijkheid van wat u vertelde is verkeerd in glazige onnoozelheid, en de strekkingloosheid uwer verhalen is er niet meer een literair-hooge maar een koeranten-berichterig-lage. Uw onpartijdigheid is niet die van den zich om den wille der kunst inhoudenden prosateur, maar die van den om den wille zijner stenografen-reputatie en digestie onverschilligen verslaggever. Vaarwel, u is nu gewaarschuwd. Ik hoop dat u er nog van boven op zal komen.
Juli 1890 |
|