De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
De gedachte 41Na ernstige doorlezing en overpeinzing van wat er vóor en tégen de hollandsche literatuur-beweging der laatste jaren geschreven is, heb ik eindelijk ontdekt wát de zaak is en meen ik iets te kunnen meêdeelen, waarvan de openbaring voor goed een eind aan alle debat in deze zal maken. De dichters en prozatoren der nieuwe richtingen leveren over 't algemeen geen slecht werk, goed werk zelfs leveren zij, zij leveren werk, dat van talent getuigt, soms getuigt het zelfs van veel en van meer dan gewoon talent, het door hen geleverde werk. Maar toch zijn zij weinig meer dan een troepje peuteraars en knutselaars, die het publiek bij zijn geachten grooten neus willen nemen. Want, in weêrwil van het groote talent, dat zij hebben en waardoor zij zich onderscheiden van schrijvers die geen talent hebben, en in weêrwil van het uitstekende werk, dat zij leveren, waardoor zij als van zelf recht krijgen om hooger in de publieke opinie aangeschreven te staan, dan schrijvers die geen uitstekend werk leveren, niettegenstaande dat alles verliest hun werk alle waarde, want het éene eigenlijke, het éene er-op-aankomende ontbreekt hun, - wat dat dan is? - dat éene, welks gemis hun werk per slot van rekening niets anders doet zijn dan holle klanken en vaag maniërisme, dat éene, dat zij derven, zoo dat men van hun werk, als je de zaak grondig beschouwt, niet anders kan zeggen, dan dat het gedeeltelijk, wat den vorm aangaat, al het overige daargelaten, met groot voorbehoud, onder veel reserve, wat het uiterlijke kleed betreft, stout is gedacht (met dit laatste woord verspreek ik me) en artistiek is uitgevoerd, dat éene, waaraan zij gebrek lijden - wat daar dan toch meê bedoeld wordt? - dat éene, dat zij in een soort van dekadentenwaanzin verwaarlozen, of liever, dat zij niet verwaarlozen, want een schrijver, die dat wezenlijk in zich heeft, die kan dat niet verwaarlozen, maar wordt door inwendigen drang als van-zelf genoodzaakt het in zijn werk te leggen, dat zij dus niet verwaarlozen maar dat zij eenvoudig niet blijken te hebben, want wie die zoo iets werkelijk heeft, kan het verwaarlozen, dat éene, waarvan het ontbreken hun werk vage klanken en hol maniërisme doet zijn, dat | |
[pagina 68]
| |
éene, welks uitblijven hen een jammerlijke plaats in de wereld-literatuur-historie doet innemen, - want welke auteur van naam speende zich tot nu toe van dat éene? - dat éene, - het moet u allengs duidelijk zijn geworden van welk éene hier sprake is - dat éene, wáardoor alléen kunstwerk den waren adeldom verkrijgt, dat éene, welks aanwezigheid men door literatuur-geschiedschrijvers steeds als een eerste verdienste bij groote auteurs zal vinden geroemd, - dat éene bestaat niet zoo zeer hierin, dat de hollandsche literatuurbewegers der laatste jaren absoluut geen lektuur of studie hebben, ja zelfs niet-eens vreemde talen kennen en dat zij maar-raak schrijven zonder zich in 't minst om de eischen van taal en stijl, vers- en prozabouw te bekommeren, zoo dat hun werk op een warboel van kinderachtigheden komt te gelijken en men er dikwerf zelfs den vorm, waarop zij zich zoo veel laten voorstaan, niet van prijzen kan, dat éene bestaat ook niet zoo erg dáarin, dat zij voortdurend het woord voeren op een toon alsof zij, en zij-alleen, de hoogste wijsheid en het diepste inzicht vertegenwoordigden, dat éene zal men ook niet zoo bizonder ginds moeten zoeken, dat zij een manier hebben om hun afkeuring van anderer arbeid te kennen te geven, waarvoor het woord schelden eene te zachte benaming is, maar die men veeleer slecht-schelden, gemeen-schelden zoû moeten betitelen, - want schelden kan niet zelden aardig, dat is geestig zijn, dat is schilderachtig, zooals schilders schelden of teekenachtig, zoo als teekenmeesters schelden; luister maar eens, indien gij door de een of andere volkswijk wandelt, of gij komt voorbij een pakhuis, welke teekenachtige volksuitdrukkingen, die u de zeventiende-eeuwsche letterkunde te binnen brengen, gij niet nu en dan zult vernemen; zoo hoorde ik laatst door twee mannen, die oneenigheid hadden, elkaâr toevoegen... woorden, die ik zoû herhalen om u aan de 17e-eeuwsche letterkunde te doen denken, indien de bescheidenheid en de voegzaamheid mij dat niet verbood; - dat éene is dus onder al het opgesomde niet aan te treffen, maar ik heb dat alles slechts opgesomd om aan te toonen met-een hoeveel er, behalve dat éene, den literatuur-bewegers nog te verwijten zoude kunnen zijn, - dat éene, dat is, dat is datgene, dát bestanddeel van elke waarachtige kunst, dat hierom een bestanddeel van elke waarachtige kunst is, om dat het het eenige is wat, als men de zaken op den keper beschouwt, den mensch van het dier onderscheidt, hem op den naam van mensch doet aanspraak hebben, en de edelste gaaf door den schepper, of, wilt ge, door de natuur | |
[pagina 69]
| |
hem geschonken, dat éene, waarover de edelste geesten van alle tijden steeds de edelste blijdschap hebben beseft, dat éene, dat is... de gedachte. De gedachte is 't, de gedachte, de gedachte, de gedachte: het gedachten-leven. Aan de dichters en prozatoren der nieuwe richtingen (eigenlijk, indien men de zaak ter-dege beziet, zijn hun richtingen niet nieuw, want ten allen tijde en in alle landen heeft men zoo over kunst gedacht als deze peuteraars en knutselaars er over denken en al tijd heeft men kunst gemaakt, die precies gelijkt op de hunne, de stemmingskunst werd al door Mozes beoefend, toen hij woedend tegen de rotsen sloeg, en, wat het naturalisme betreft, deze zinnelijke en walgelijkheden-beschrijvende kunst vond haar eersten vertegenwoordiger in Adam, toen Eva tegen hem zei: magge we geen flessie, lekker ventje? en Adam, die juist een leeuw leerde ópzitten, van ja knikte), aan die dichters en prozatoren dus, ontbreekt de gedachte. Schrijven zij lyriek, dan geven ze niets dan stemmingen, schrijven zij epiek, dan geven ze alleen het dierlijke leven, en niet-alleen alleen het dierlijke, maar alleen het laag-dierlijke. Het gedachten-leven wordt dus verzuimd, zoowel het gedachten-leven van denf auteur als het gedachten-leven der beschreven personen. Dit had ik nu gehoord, en nu wist ik het. Ik had 't twintig maal gehoord, ik had 't vijftig maal gehoord, ik had 't vijfhonderd maal gehoord, de gedachte is er niet, de gedachte is er niet, zij geven maar stemmingen, zij geven maar dierlijk leven, maar geen gedachte, waar is de gedachte, waar blijft de gedachte? Iedereen had en heeft 't gezegd, simpele journalisten en voorzitters van kongressen, de heele literaire pers heeft er van gedreund, van dat de gedachte er niet was, het talent was er, maar niet de gedachte; het stond in twintig bladen en tijdschriften, en duizenden, die het gelezen hadden, herhaalden het, op straat, in de huiskamers, in de koffiehuizen; de gedachte, de gedachte gaat weg, de gedachte is weg uit de literatuur, de gedachte is verloren, weg, weg, weg de gedachte. Die is toen in mijn kop blijven zitten, die gedachte, dat de gedachte mankeerde, ik heb haar rond gedragen door heele dagen levens, als een heet stuk lood op mijn voorhoofd, en al tijd, al tijd moest ik er aan denken, al tijd wás zij er, die vreeselijke brandende gedachte aan de gedachte. En ik wist niet, neen ik kón maar niet te weten komen, wat de gedachte was, de gedachte die ontbrak in de nieuwe richting, in de | |
[pagina 70]
| |
richting, richting, richting in de literatuur. Groote God, ik wist toch wel wat literatuur is, ik-zelf, mijn héele zelf, mijn heele levende ik was éen bewuste passie van literatuur, en ik kón het begrip maar niet vatten, dat in dat woord gedachte besloten is. Vader, moeder, voogd, nichtje, neefje, vriendje, zoontje, help mij, help mij, wat is dat, de gedachte, de gedachte die ontbreekt in de literatuur! Ik wil dat weten, ik wil weten wat dat is die gedachte, ik wil het, hoort gij wel, ik wil dat kennen, o laat mij de gedachte kennen! Ik moet mij dat toeëigenen, die wetenschap van de beteekenis van het woord gedachte. Want zoo als een man loopt onder een stortregen, die hij ziet vóor hem en achter hem en naast hem, die hij hoort druppelen op zijn hoed, ziet spatten op den weg en op zijn schouders, die hij voelt doorweeken, langzaam dringend door al zijn kleederen tot zijn huid nat is en huivert en hij-zelf als geheel doorregend, zoo ben ik gegaan met een overgegeven gemoed door de bloeyingen van de woordenkunst in de tijden, en wat zij gezegd hebben, de Grieken, en gedroomd, de Italianen, en geroepen en geschreid, de Engelschen, dat heb ik doorvoeld dat mijn wezen er van rilde; en in mijn eigen kunst ben ik gegaan, alleen zijnd met haar, en ik zag haar geheel als zij ruischte om mijn verlangen, en ik wilde de gedachte, ik eischte de gedachte, ik schreeuwde om de gedachte. En ik zag groote schoonheid, witte gezangen en roode liederen en gouden klachten, maar de gedachte was niet in haar, zij was gevoeld, niet gedacht. Toen ben ik gaan wezen alleen met mijzelf en heb mij in wanhoop bekend, dat ik de gedachte nooit zoû zien, haar nooit zoû weten en kennen, nooit, nooit voor mij de gedachte. En zoo geloof ik nu, dat het met de anderen ook is. Wij, geen van allen, kunnen de gedachte machtig worden. Het is een gebrek, een lakune in de hersens. Daar hoeft dus verder niet over te worden gesproken. De lieden van stemming en de lieden van dierlijkheid kunnen zich de gedachte niet denken in de kunst. Een natuurverschijnsel als een ander.
10 Maart 1888 |
|