De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Zedelijkheids-causerietje 40A.: Foei, meneer B, had ik dát nu van u kunnen denken?-B.: Wát, meneer A? - A.: Foei, meneer B, permiteer het woord, maar wat heeft u daar een wálgelijken roman geschreven! - B.: Wel, meneer A, het spijt me bizonder dat u niet gunstiger over mijn boek denkt. - A: Foei, meneer B, welk rechtschapen mensch zoû over zóo'n boek gunstig kúnnen denken! Het is eenvoudig onzedelijk, meneer, het is een onzedelijke of zedelooze roman. Foei, meneer B, foei, foei! - B.: Het is een naturalistisch geschrift... - A.: Onzedelijk, zeg ik, ja, ik zeg zedeloos. Hoor eens, meneer B,: ík sta waarlijk niet bekend voor overdreven preutsch of fijn of vroom, ik ben een rechtzinnig liberaal, maar in de leesboeken of romans behoort toch een zekere zedelijkheid... - B.: Pardon, een naturalistisch geschrift... - A.: Behoort toch, zeg ik, de zedelijkheid te worden in acht genomen. Denkt u, dat ik aan mijn vrouw... - B.: De naturalistische theorieën... - A.: Neem me niet kwalijk, u laat me niet uítspreken, theorieën of geen theorieën, infaam is infaam, denkt u dat betheoretizeerde infamie een greintje meer waard is dan gewone infamie? Maar, wat ik zeggen woû, denkt u dat ik aan mijn vrouw, die toch zeer ontwikkeld is,... B.: Houd mij ten goede, u heeft mîj niet uit laten spreken, tot de naturalistische theorieën behoort, dat... - A. (luider): ja ja ja, allemaal goed en wel, dat kénnen we, als u me niet telkens in de rede viel, zou ik gezegd hebben, dat ik mijn vrouw zoo'n boek niet kan voorlezen; ziet u, ik ben geen erge romanlezer, ík ben meer voor de degelijkheid, maar, zoo aan het thee-uurtje, ziet u, dan zegt mijn vrouw, kom Hendrik, ik heet Hendrik naar wijlen een oud-oom van me, kom, Hendrik, zegt ze dan, lees me eens wat voor, is er iets nieuws? Johanna (dat is onze dochter), heeft den heelen dag geborduurd en gewandeld, wij snakken allebeî naar een kopje thee en een beetje lektuur. Denkt u, meneer B, dat ik het dan zoû wagen ook maar éen bladzij van uw boek voor te lezen? Dat ik het mijn dochter... - B.: Neen, zeker, maar de naturalis... - A.: dat ik het mijn dochter in handen zoû durven geven? Voor geen geld van de wereld, meneer, ik zoû er mij zelf om moeten verachten. - B.: Na- | |
[pagina 63]
| |
tuurlijk, dat moet u ook wél laten en wat nu het overige aangaat, ik geloof dat wij met ons gesprek niet veel zullen ópschieten, wacht, - past u op, die man met die baal op zijn schouder zoû u omver kunnen loopen, - en daarom zal ik maar beproeven of de Redaktie van den Nieuwen Gids een causerie over de onzedelijkheid van mij wil opnemen, dan kan u op uw gemak mijn zienswijze leeren kennen. - A.: Dank u wel, die lompert met zijn baal had mij daar bijna aangestooten, enne... een causerie, zegt u, ja, dát moet u natuurlijk zelf weten, ik voor mij vind de zedelijkheid een te ernstig onderwerp voor een causerie, maare... we zijn hier juist voor Wijnand Fockink, willen we niet tot afscheid een hartversterking gaan nemen, om u de waarheid te zeggen word ik niet graag op straat gezien in gezelschap van, enfin, van den auteur van, enfin, van zoo een onzedelijk boek. - B.: Wel vriendelijk, meneer A., maar ik drink niet graâg een glaasje met iemand, die niet op mijn gezelschap gesteld is. Dus, tot plezier, meneer A., tot genoegen. - A.: Tot ziens, meneer B., het is me zeer aangenaam geweest.
Ik ga nu dingen zeggen, die op verscheidene manieren al gezegd zijn, maar die niet algemeen onthouden schijnen te wezen, ik bedoel dat het hooggeachte publiek, die niet de eer van een plaatsje in zijn hooggeacht geheugen schijnt te hebben waard gekeurd. Ik wensch twee zaken te betoogen: Vooreerst, dat een zoogenaamde naturalistische roman eigenlijk geen ‘roman’ is, ten tweede, dat er, in zake kunst, eigenlijk noch van zedelijkheid, noch van zedigheid sprake kan zijn. Er komt in Nederland een boek uit. Wat is dat, een dissertatie, een program voor doleerenden, een prentenboek voor de jeugd, zijn het verzen, is het een werk over strafrecht of chirurgie of zoo? neen? O, dan is het een roman. Een roman, dat wil zeggen het een of ander aangenaam, koddig of verheven verhaal, of ook wel een interessant of nuttig verhaal, een roman, dat wil zeggen een werk zooals Van Lennep, Bosboom-Toussaint, Dickens, Dahn, Ebers, miss zoo en zoo en ook die andere miss, George Sand, Melati van Java, enz. er schreven of schrijven, een verhaal ‘spelende’ in vroegeren of in den tegenwoordigen tijd, een verhaal met misdadige of verheven karakters of met edele gedachten, met geleerde historische inzichten en met schilderachtige natuurbeschrijvingen. De mannen, zoo zij geen letterkundigen of | |
[pagina 64]
| |
letterliefhebbers van beroep of aanleg zijn, nemen het op, zien het in en leggen het weêr neêr, om aan hun kantoor- of studiezaken te gaan; want de roman is voor de vrouwen en de plattelands-renteniers. De roman dus is voor de vrouwen; de verhevene en historische romans en de romans met edele gedachten zijn voor de ‘ontwikkelde’ vrouwen, dat wil zeggen voor onderwijzeressen, porseleinschilderessen, pianojufvrouwen ‘met lectuur’ enz.; de aardige, in dezen tijd spelende en schilderachtige romans zijn voor de kostschoolmeisjes en de luye renteniersvrouwen. Als de vrouwen die romans dan gelezen hebben, vertellen ze er 's avonds in de huiskamer wat van aan de thuis-gekomen mannen, die dat dan ‘aardig’ of ‘mooi’ vinden. Er zijn ook nog romans voor het boekenrek van jongeluis-kamers en het valies van handelsreizigers. Dat zijn de pittige of onzedelijke romans, waarvan men op een fatsoenlijk familieavondje niet spreekt, maar waarvan men in het koffiehuis zegt: heb je dát al gezien? nou, das óok kras, hè? Dat zijn de romans van Pigault Lebrun, Paul de Koek, enz.
Van 1820 tot 1860 is er in de kunstkritiek een sterke neiging merkbaar om kunst en industrie elkaâr te doen naderen en tot éen begrip te maken. Vandaar het woord kunstnijverheid. En in de meeningenzee van tegenwoordig is nog een strooming in dezelfde richting waar te nemen. Ik ben echter een golfje in een strooming naar den ánderen kant, en wensch het maken van strenge afscheidingen tusschen kunst en nijverheid te bevorderen. Aan al de bovengenoemde soorten van verhalen wensch ik de betiteling van ‘kunst’ te onthouden. Dat alles is nijverheid, industrie, kunstnijverheid zoo men wil. De voortbrengselen dezer kunstnijverheid nu noemt men ‘romans’ en om dat dát nu eenmaal een onverdelgbaar gebruik is, was het beter, dat men de voortbrengselen van het naturalisme, die ‘kunst’ zijn, niet ‘romans’ noemde. Men gaat echter voort ze romans te noemen, daar er geen beteren naam nog gevonden is.
Toen Zolaas werk in Holland werd ingevoerd, zagen de menschen, dat dat geen preeken en geen wetenschappelijke verhandelingen en geen verzen waren, en ook geen kinderboeken, dús waren het ‘romans’. In die romans vond men vol-uit zaken beschreven, die men gewoon was slechts in pittige of ‘onzedelijke’ romans aan te treffen, de menschen hadden Zolaas theorieën niet gelezen, merkten het essen- | |
[pagina 65]
| |
tieele onderscheid niet tusschen Paul de Kock en Zola, - dús vonden zij Zolaas werken onzedelijk. Het waren romans en zij waren onzedelijk, dús waren het onzedelijke romans. Bij-ongeluk waren nu echter toevallig Zolaas werken en alle dergelijke noch romans, noch onzedelijk. Ik zal niet uitleggen waarom, want ik maak nu geen filosofiesch-literaire verhandeling, ik maak maar een praatje over letterkunde. Wij nemen dus voor even aan, dat Paul de Kock's werk géen en Zolaas werk wél kunst is.
Nu de zedelijkheid en de zedigheid in de kunst. Tot een kunstenaar, van zijn werk sprekende, te zeggen: foei, wat is dat onzedelijk! of: u mag niet onzedelijk zijn!, dat is net 'etzelfde als dat je tegen iemant op een zwemschoolgaanderij zoû zeggen: foei, hoe onbetamelijk, welke mijnheer loopt er nu met bloote borst en beenen! Te spreken van zedelijke of onzedelijke kunst is een onlogiesch verband brengen tusschen twee onvereenigbare begrippen. Men zegt van een tafel dat zij rond of vierkant is, van amandelen dat zij zoet of bitter zijn, van een raadgeving, een thezis of een pedagogische methode dat zij zedelijk of onzedelijk zijn, van iets dat zich als kunst aanmeldt dat het kunst, dus mooi, of geen kunst, dus leelijk, is. Even-min als een tafel bitter of een raadgeving vierkant kan zijn, kan een kunstwerk zedelijk wezen. Dat is zóo waar, dat zoodra een kunstwerk zedelijk is, m.a.w. zoodra er een raad in wordt gegeven, of een thezis in wordt verdedigd of er een voorbeeld ter navolging in wordt gesteld, het áanstonds óphoudt een kunstwerk te zijn, althands op de plaats waar de raad, de thezis of het voorbeeld zich bevindt. Het verband, waarin men de woorden kunst en zedelijkheid kan bezigen, is tweeërlei: men kan zeggen b.v. van een vader, die aan zijne jonge dochter een literair kunstwerk te lezen geeft, waarin sexueele verhoudingen zijn beschreven, men kan zeggen, indien men het voor het geluk der jonge dochter beter vindt, dat zij daarvan geen kennis neemt, die vader doet onzedelijk; én men kan zeggen tot een kunstenaar, die om het publiek te behagen zijn kunstwerk aangenaam vervalscht: kunstenaar, je doet onzedelijk, je werkt er toe meê om het kunst-gevoelen der menigte ziek te maken. Zedelijk is: bevorderen van menschengeluk, onzedelijk is: bevorde- | |
[pagina 66]
| |
ren van menschenongeluk. De verkeerdelijk onzedelijk genoemde kunst wil er niet toe meêwerken haar lezers ongelukkig te maken door hen, geprikkeld door de zaken, die zij gelezen hebben, zich te veel aan wellust of drankgenot te doen overgeven, evenmin als zij het tegenovergestelde beöogt, de lezers namelijk terug te brengen van te veel wellust of drankgenot. Want de kunst wil niet in díen zin het menschen-geluk bevorderen, dat zij van dadelijken invloed op hun gedrag zoû willen zijn. Zij wil het alleen zóo, dat zij hun, gedurende den tijd dat zij de kunst lezen of zien of hooren, den hoogsten geluksstaat geeft, welke geluksstaat ook later gedurende hun heele leven in door herinnering opgewekte stemming in hen kan te-rugleven, zooals men zich aangenaam aangedaan voelt bij het naneuriën eener geliefde melodie.
Een week later ontmoeten de heeren A en B elkaâr weêr. B. (A tutoyeerend omdat hij zeker is hem van meening te hebben doen veranderen): Zoo, mijn beste A, wat heb ik je in lang niet gezien. - A.: U vergist u, meneer B, tien dagen geleden nog. - B.: Wel, en heb je mijn causerietje gezien? Dan ben-je zeker wel overtuigd nu, hè? - A.: Meneer, ik kan niet in diskussie treden met iemand, die zoo'n onzedelijken roman heeft geschreven. Ik groet u.
6 Maart 1888 |
|