De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
De Keulsche dame 30[Geschichte der Niederländischen Literatur. Mit Benutzung der hinterlassenen Arbeit von Ferdinand von Hellwald verfasst und durch Proben veranschaulicht von L. Schneider, Ehrenmitglied der Maatschappij der Ned. Letterkunde. Leipzig, Wilhelm Friedrich, (1887). XVI en 868 blz.]
Een van de grappigste aardigheden in den ouden bewegenden doolhof van Hollands letterkundig leven der laatste dertig jaar staat daar, tusschen den reus, Jan ten Brink, en den dwerg, Taco de Beer. 31 Het is Lina Schneider, de Keulsche dame. Ieder die een vertooning van het spel heeft bijgewoond, moet haar gezien hebben. En was zij er niet bij, dan was het spel niet kompleet, want zij hoorde er in. Maar herinner u maar op kongressen, bij huldebetoogingen aan overleden dichters, en vooral ook aan de maaltijden der Fraaye Letteren, gij zult haar niet vaak gemist hebben. Hoordet gij te midden van Hollandsche en Vlaamsche heeren eens Hollandsch spreken, dat geen Hollandsch en geen Vlaamsch was en zaagt ge om, - dan was zij het, de Keulsche dame. Zaagt gij door den reus of den dwerg een kolossale figuur, eens zoo breed als de een, eens zoo lang als de ander, bij een standbeeld of op een katheder brengen en hoordet ge dan spreken van ‘Fondel’, ‘Fondel’, ‘reizend’ en nog eens ‘Fondel’, opgeluisterd door talloze, geestdriftige gelaatsvertrekkingen en armgebaren, - dan was zij het, de Keulsche dame. En hoordet ge dadelijk na de soep bizonder luidkeels lachen, vernaamt ge plotseling de erg-klinkende namen van allerlei gewone hollandsche en duitsche vorsten en vorstinnen, princen en princessen, die zonder dat ge er iets van wist de meest eerbied-wekkende menschen en de warmste letterkunde-bevorderaars bleken te zijn, - dan was zij het, die daarvan vertelde, de Keulsche dame. Voor mij heeft deze Keulsche dame iets tegen zich. Ik houd niet van die vreemdelingen, die zich met de kleine letterkunde van een klein land komen bemoeyen, omdat zij niet bekwaam genoeg zijn voor den dienst hunner eigene literatuur, en die dan door de kleine letterkundi- | |
[pagina 52]
| |
gen van het kleine land zeer gevierd worden. Ik houd niet van die onedele geestdrift voor alles en iedereen, zoo als bijna alle geringe duitsche schrijfsters die hebben. Ik houd niet van die praatjes-makende drukte en die schrijverij van ondegelijke dikke boeken over dingen daar je geen verstand van hebt. Het boek, waarover ik hier liever geen detailleerende besprekingen houd, is de samenvatting en het resultaat, het eind, de kroon, en alles wat ge maar wilt van het Hollandsch-literarische leven der Keulsche dame. Het behelst de geschiedenis der nederlandsche letterkunde ‘van de vroegste tijden af,’ benevens een uit-een-zetting van den tegenwoordigen toestand. Nu is het bekend dat zekere heer W.J.A. Jonckbloet 32 een der allersaaiste pieten is geweest onder de Hollanders van het midden der 19e eeuw. Multatuli, Huet en Van Vloten b.v. waren zeer ferme menschen, met zielen, maar W.J.A. Jonckbloet was een extra suf en kurkdroog schoolmeestertje. Stel u nu voor Jonckbloet, Jonckbloets schrijfmanier, Jonckbloets methode van historieschrijven, Jonckbloets opinies, en die dan nog verduitscht, en ge hebt zeven achtste van het boek der Keulsche dame. Het laatste achtste behelst de komplimentjes, nijgingen, handdrukken, zoenhandjes, zakdoekwuivingen, eenige zoenen zelfs, van de Keulsche dame voor haar nederlandsche vrienden. Ik meen, dat het alleen Multatuli en de heer Netscher zijn, van wie zij ook iets niet volstrekt-prijzends te zeggen heeft. Van Multatuli zijn de ‘oft gar zu naturgetreue Apokopen und Elisionen dem fremden Leser recht hinderlich und auffällig bei der Lektüre.’ Ik geloof, onder ons, dat de dame Multatuli niet te best begrepen heeft. In Koosje Busser van F. Netscher, vindt zij ‘Schlüpfrigkeit’. Alle anderen zijn uitstekend. Een vreemdeling, die het boek leest, moet op staan te kijken van de uitgebreide hoeveelheid rijke, edele, karakter-adellijke kunstenaars, die Holland op 't oogenblik hier gezegd wordt, te bezitten.
Ik, die vind dat het Taine is die op 't oogenblik de beste manier heeft van literatuur-historie-schrijven, veracht dus natuurlijk dit boek. Jonckbloet kon er m.i. niets van. Want hij laat niet zien wat de nederlandsche literatuur nederlandsch maakt, wat haar van andere literaturen onderscheidt, hij doet haar aard niet kennen, hij ontleedt haar niet, zegt niet wat er schoons in is. Hij verklaart elk gedeelte der literatuur niet uit den tijd, waarin het ontstond. Hij bestudeert nergens | |
[pagina 53]
| |
de taal om haar te verklaren, wat eigenlijk het eenige was, dat hij te doen had. Of en in welk jaar er in Amsterdam of Dordrecht rederijkerskamers werden opgericht, dat kan mij op zich zelf niets schelen, maar neem een brok uit Vondel, ontleed het en zeg hoe dit nu het hoogste leven, de hoogste levensuiting der Hollandsche 17e eeuw was. Het boek der Keulsche dame doet dit nergens, voldoet geen enkelen eisch, dien men mag stellen. Het geeft over den tegenwoordigen toestand ook een volstrekt averechtsche beschouwing, zegt o.a. dat de heeren van den Nieuwen Gids hetzelfde bedoelen als, ‘hand aan hand’ gaan met den duitschen Karl Bleibtreu, die over Revolution der Literatur schreef. Het tegendeel is waar, zij bedoelen iets heel anders. Omdat het boek dus in geen een opzicht goed is, heeft niemant in ons land er iets aan, want alles wat er in staat weten wij al, en in Duitschland heeft ook niemant er iets aan, omdat het de nederl. literatuur niet in haar eigenaardigheid, in haar nederlandsch karakter beschrijft. Mevr. Lina Schneider had dit boek dus net zoo goed niet kunnen maken. Het eenige rezultaat is, dat zij nu bepaald van vergefelijk grappig, bizonder vervelend is geworden. De reus en de dwerg zouden haar dat ook eens te kennen moeten geven.
24 November 1887 |
|