De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Een tooster 27De Gids, het tijdschrift van den nederlandschen aanzienlijken burgerstand, ook voor literaire zaken, opent zijn Oktober-aflevering met de kongresrede van den Heer H.P.G. Quack, die daardoor nog meer het karakter van een manifest krijgt en tevens den schijn van als gedrukt kunstwerkje van literaire welsprekendheid voor openbare bespreking vatbaar te zijn. Die rede is de vlag en het kompendium van het heele kongres. Het beste van wat er bij de kongresleden omging, is in die rede zoo netjes en zoo zwierig uitgedrukt, als de leden het maar konden wenschen. Dus wat de vele Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkundigen in 't algemeen over taal en literatuur denken en wenschen en de wijze waarop zij dat doen, vindt men in de rede volmaakt weergegeven. Nu zal ik u eens vertellen, dat er was eens een koning van Engeland, die een wonderschoone minnares had, die hij voortdurend, men weet niet waarom, door zes zijner hovelingen liet bewaken. Op 't laatst wilde hij ook, dat zij bij het baden zijner geliefde tegenwoordig zouden zijn. En toen de schoone in het bad was en de hovelingen door het toezien zich zoo heerlijk onthutst begonnen te voelen, dat zij niet wisten hoe tegelijk hun geestdrift en hun eerbied te uiten, toen boog zich er een ter neder en hij putte een roemer vol van het badwater en dronk dien leêg, geheel. En het water had de wonderbare uitwerking van een liefde voor altijd in het hart van den hoveling voor de schoone vrouw te doen branden. Maar hij mocht haar niet naderen omdat hij de koning niet was en hij was ook te vrede als hij maar elken dag op haar gezondheid mocht drinken tot zijn brandende dorst was gelaafd, toostende zijn leven lang. Dit heb ik ergends gelezen en nu is voor mij het hoogere denken en kunnen die schoone vrouw, en de hoveling dat is de heer Quack. Is er sprake van het maatschappijvraagstuk op te lossen, keuvelen en twisten de rijken er over hoe zij met de armen zullen doen, dan voelt de heer Quack zich ontroerd worden, het wonderlijke water, dat hij eens dronk, waar de opperste schoonheid en waarheid zich baadde begint | |
[pagina 48]
| |
te werken en te midden der feestende rijken staat hij op en ledigt het glas met aandoening in het gelaat ter eere der Sociale Rechtvaardigheid. En komt er een nieuwe kunst aan onder de menschen, roepen schilders luid, dat zíj pas de kleur en de wereld hebben gezien en niet de schoonheidsblinden, die vóor hen waren, dan prikkelt de vreemde drank weêr het hoofd van den heer Quack, hij kan niet langer zwijgen en wijdt met teêre toegenegenheid een toost aan de Fransche Realisten. En geldt het de taal en de kunst van het woord, loopen rederijkers en liefhebbers te hoop onder luid gepraat en gelach, dan rijst de redenaar op, strekkend zijn arm ver boven hun hoofden, met de suizing van het opwindend vocht in de ooren, en hij drinkt en hij toost op den bloei van zijn verre geliefde, stil jubelend over de macht van de Taal. Hij heeft haar niet kunnen omhelzen, die Waarheid, geen haar zelfs dier schoonheid heeft hij ooit kunnen kussen, maar hij ziet haar zoo ver en zoo hoog daar liggen in de armen der koningen, en van uit het bevende glas vallen tranen van wijn op de wangen van den reikenden tooster. De heer Quack, die geen letterkundige of dichter van beroep is, schrijft beter dan al zijn mede-Gids-redakteuren samen aan éen tafel, de distinktie zijner styleering doet de letterlievende proefjes dier andere heeren nog burgerlijker schijnen, in de antichambre van de literatuur rookt prinsje Quack zijn Turksche cigaret naast de grove pijpen der zware letterkundige heerschappen. Hij behoort tot die uitnemende leeken, voor wie een vlekkeloos korrekte stijlgang, dragende sentimenten van decentie en opinies vol takt en hoffelijkheid, volledige fijne bestanddeelen zijn voor lyriesch-theoretische literatuur. Geen baanderheer, die in het jachtseizoen zich serenades door de liedertafel van zijn dorp laat brengen, sprak ooit beter van zijn balkon over muziek, dan de heer Quack over taal en literatuur tot de dilettanten aan zijn voeten. Leest zijn elegante en kiesche causerie. Eerst over het Leidsche Woordenboek, op wiens welzijn elk nederlandsch Taal- en Letterkundig kongres zijn bittertje pleegt te drinken en dat als een goedige grootvader vriendelijk en wereldwijs toeglimlacht zonder verder te komen, vol ondervinding en verstand, maar zonder fut. De heer Quack heeft met zijn aanzienlijk-nonchalante vrijmoedigheid dit eerste toostje pittoresk weten te maken, door in verband met het woordenboek te spreken van ‘een gewoon lid der burgermaatschappij’. | |
[pagina 49]
| |
Waarlijk het woordenboek is ook geen koningskind onder de schepselen van den vaderlandschen geest. Nadat het woordenboek is te vrede gesteld, wordt, onder de soep over het worden en leven der taal even een glas Sherry op Hooft en Cats met de behoorlijke citaten gedronken (pag. 6 en 7). Maar dan begint het pas: een overvloed, een half anker château Larose en Santenot Volnay ter eere van den woordkunstenaar, ‘dien’ Nederland ‘noodig’ heeft. Een heel aardig toostje wordt hieraan gewijd op de onderste helft van pag. 10. Alleen het gemis aan stijlkennis en eenige gemeenplaatsen beletten het goede literatuur te zijn. 28 Maar ‘wat zoek ik’ dien woordkunstenaar ‘te beschrijven’, roept de tooster uit. En dan komt Vondel. Een fonkelend glas Nuits op Vondel: ‘karakteradel’, ‘rijkdom van genie’, ‘gloed’, ‘liefelijkheid’, ‘scherp vernuft’, ‘degelijke kennis’, ‘tooveren met de taal’, ‘gevleugelde woorden’, ‘frissche vormen’, ‘natuur’ en ‘leven’. Bravo, bravo, charmant, geachte spreker, veroorloof een lijntje, bis, allerliefst, uitstekend! Ik geloof gaarne, dat Vondels gevleugelde woorden u als gebraden lijsters in den mond zijn gevlogen. Na op pag. 10 en 11 nog genoeg compos mentis te zijn geweest om negatief te erkennen, dat Nederland nu geen groot woordkunstenaar heeft, is de tooster op pag. 15 toch reeds in al te aangename stemming om zich daar a propos van Rubens niet in de adjektieven te verslikken, zelfs om Ledeganck, Conscience en nog zoo een paar in éen toostgalm te noemen met Rembrandt en Rubens. Op de Vlamingen en hun bekende ‘beweging’ worden de pousse-café's gedronken, onder algemeen luid hoera. En daarmede dut de tooster in, met den wensch, dat de ‘taalmuziek’ ‘onder het werk’, ‘aan den huiselijken haard’, ‘aan den disch’ moge weerklinken. De heer Quack schijnt veel van voorlezen te houden. De eenige enormiteit, het eenige triviaal-banale onder al het statiëus-banale, den spreker ontsnapt, zijn de woorden op pag. 11: ‘Het is den dichter niet voldoende, om enkele (enkel?) stemmingen wéer te geven; neen, hij heeft iets te zeggen, hij heeft gedachten, de hoogste gedachten, aan zijn volk mede te deelen.’ Maar, elegante, aristokratische tooster, sinds een jaar of twee zegt al wat Nederland aan letterkundig-middelmatigs, aan grofs en onontwikkelds heeft niets anders dan dat. Hebt gij u niet herinnerd, dat iedereen die woorden precies zóo zegt, van den minsten plattelands journalist tot den besten leeraar van het middelbaar onderwijs! | |
[pagina 50]
| |
Deze woorden van den spreker zijn de eenige, waarmeê hij notitie neemt van het werk onzer jongere dichters. Dat alleen heb ik op den toost aan te merken. Hij had, 't zij dan met afkeer, verontwaardiging of onverschilligheid, een woordje meer moeten zeggen over eenigen ten onzent, tot wier meeningen behoort, dat Vondel geen groot dichter is geweest, dat de Vlaamsche letterkunde bizonder weinig beteekent, dat zijn stemming zuiver te geven het hoogste werk is waartoe een dichter zich kan verheffen, en dat de kongressen heel raar en niet serieus zijn. Het werk, door die eenigen nu reeds geleverd, had hem tot spreken over die meeningen en over dat werk moeten nopen. Dan had ik hem met meer berusting na de kirsch zijn tweede sigaar op zien steken en had ik hem als gracieus tooster 29 nog kompleeter gevonden.
7 Oktober 1887 |
|