Bavianen en slijkgeuzen
(1974)–A.Th. van Deursen– Auteursrechtelijk beschermdKerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt
[pagina 218]
| |
X. De kerk en de regentenOp 9 augustus 1572 vond in het kerkgebouw te Naaldwijk voor de eerste maal een gereformeerde eredienst plaats. Enkele dagen later werden de beelden, altaren en versierselen verwijderd - ‘die kercke tot Naeldwijck gesuyvert gans ende all van alle afgoderie’. Graag hadden de calvinisten dat gedaan met toestemming en hulp van hun wettige overheid. Doch toen de kastelein van het huis Honselaarsdijk, Willem van Hooff, de beeldenstorm verbood en de zuiveraars dreigde dat zij hun straf niet zouden ontgaan, voerden de Naaldwijkse consistorialen hun actie alleen uit.Ga naar voetnoot1 Een leerzaam voorval: het oudste notulenboek dat de hervormde kerken van Holland rijk zijn, opent met een daad van ongehoorzaamheid tegen de burgerlijke autoriteiten. Van meet af laat het calvinisme zien dat zijn onderworpenheid aan de overheden een grens heeft. Verboden en bedreigingen dwingen geen eerbied meer af als die grens eenmaal is overschreden. ‘Een goet predikant’ zal zich naar het oordeel van Constantijn Huygens nooit met politiek inlaten, en onverschillig staan tegenover het nieuws van de dag. Gaat het echter om de religie, dan zal hij zelfs geen koningen ontzien: Daer roept hij brand, verraed, en, vorsten, belght u niet,
Ick buyghe voor een wett van Hoogher hands gebied.Ga naar voetnoot2
Als de regentenzoon Huygens het eigen recht van de kerk reeds erkent, zullen de predikanten nog des te meer overtuigd geweest zijn van hun bevoegdheid tot oordelen ook over het beleid van de magistraten. Dat de kerk tuchtmaatregelen mocht nemen tegen gezagsdragers die in hun persoonlijk leven de perken te buiten gegaan waren sprak vanzelf, en ook de gestraften onderwierpen zich aan die kerkelijke vermaningen.Ga naar voetnoot3 Maar daarmee hield het recht van de kerk niet op. Antonius Walaeus stelde zonder meer, ‘dat de overheden den ampte der kerkendienaren van Godswege zo wel onderworpen zyn als andere leden der kerke Christi’.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 219]
| |
Dat betekent dat heel hun leven onder het opzicht van de kerkeraad staat, ook de getrouwe vervulling van hun dienst. Daarom mag het consistorie van Schipluiden de schout vermanen, als hij de schepenen hun aandeel in de heffingen op de verkopingen niet geeft.Ga naar voetnoot5 De kerkeraad van Westzaan mag de schout van het avondmaal houden, omdat hij bruidsparen aantekent buiten het consent van de ouders.Ga naar voetnoot6 De raad van Zwartewaal beroept zich zowel op de huwelijks- als op de zondagswetten, in zijn vermaningen aan de schout, die huwelijken van mennisten op zondag bevestigt. Dat strekt niet alleen tot ontheiliging van de zondag, maar ook ‘tot quetzinghe van sijn offitie’.Ga naar voetnoot7 Al deze dorpsschouten wordt gewezen op hun ambtelijke plichten: zij worden bestraft omdat zij hebben gehandeld in strijd met de wet. De kerk kan echter ook van de gezagsdrager verlangen dat hij de wet juist niet uitvoert. Op een vraag van Schipluiden verklaarde de classis Delft in 1604 dat een lidmaat, ook al is hij schepen, niet mag meewerken aan het huwelijk van een ongedoopte. Hij zou het moeten overlaten aan de niet-lidmaten in het college van schepenen deze echtsverbintenis te bekrachtigen. Zelf moest hij zich houden aan de kerkelijke regels, die een huwelijk met een ongedoopte verboden.Ga naar voetnoot8 Enkele jaren later ging de classis op een vraag van Vlaardingen zelfs nog iets verder. De dorpssecretaris - die geen lid was van een college en zich dus niet door een ander kon laten vervangen - mocht evenmin aan dergelijke huwelijken meewerken, ook al zouden zijn superieuren hem dat uitdrukkelijk gelasten.Ga naar voetnoot9 Wat zou er van de staat worden, als alle regenten en ambtenaren lidmaten waren van de hervormde kerk? De kerkeraden zouden langs de eenvoudige weg van de kerkelijke tucht strikte uitvoering kunnen bewerken van alle wetten die hun aangenaam waren, en wijziging afdwingen van de ongewenste, zodat bij voorbeeld de ongedoopte in het geheel geen huwelijk meer zou kunnen sluiten. Adriaen Smout klaagde in 1622 dat de Amsterdamse vroedschap zo lichtzinnig te werk ging bij de verkiezing van burgemeesters, en de mond des Heren niet om raad vroeg.Ga naar voetnoot10 Maar de Amsterdamse regenten zullen wel heel goed hebben geweten wat ze van zulk advies te wachten hadden. De monden van de predikanten gaven trouwens hun raad ook wel ongevraagd. De classis Leiden besloot in 1600, dat Wtenbogaert maar eens moest spreken met Maurits over de benoeming van een baljuw voor het Rijnland. De keus diende zodanig uit te vallen, ‘dat de kerkcke daerdoor moochte gevoordert werden’, en Wtenbogaert zou daarom de aandacht eens moeten vestigen op Poelgeest en Mathenes- | |
[pagina 220]
| |
se.Ga naar voetnoot11 Ik weet niet of Wtenbogaert aan dat verzoek gevolg heeft gegeven. Maar als hem zulke vragen bereikten uit een classis die niet de zijne was, kan men zich voorstellen dat wel meer van kerkelijke zijde pressie uitgeoefend moet zijn op de electie van magistraten. Bij Wtenbogaert met zijn voorname relaties was men daarvoor aan een goed adres, maar op zijn medewerking viel geen staat te maken. Juist omdat hij met het gezag op zo goede voet stond, viel te verwachten dat hij niet graag zou optreden als leider van een kerkelijk-politieke oppositie. In zijn preken legde hij gaarne de nadruk op de plicht tot gehoorzaamheid aan de regeerders, die wel belasting invorderden, maar ter verdediging van de algemene vrijheid. Hij wilde zich niet rekenen tot de lieden die ‘seer gaerne hooren qualijck spreecken van haer overheydt’.Ga naar voetnoot12 Wtenbogaert zag in zulke kritiek een al te goedkoop middel om populariteit te veroveren, en betreurde het dat sommige van zijn collega's dat niet versmaadden. Hij spreekt schamper over de Delftse Gomarist Henricus Arnoldi, die op de preekstoel de magistraat openlijk durfde aan te vallen - ‘een sake die 't gemeyn volck doorgaens seer aengenaeme is, ende predicanten dickwils alleen daerom doet houden voor santen bij de populaire’.Ga naar voetnoot13 Maar Arnoldi was beslist niet de enige die in een zo kwalijke reuk van heiligheid stond. Zulke mannen waren overal te vinden, ook wel onder Wtenbogaerts eigen partijgangers. Het eerste slachtoffer van de bestandstwisten, Petrus Aemilii van Broek in Waterland, miste in tegenstelling tot veel van zijn gelijkgezinde collega's de bescherming van de sterke arm, omdat hij niet alleen de calvinisten maar ook de magistraten op de preekstoel had staan critiseren, en ook in gezelschap, nog wel ‘bij de vianden der waerheyt’.Ga naar voetnoot14 Maar Aemilii wilde dat niet verkeerd noemen. Hij had slechts de maatstaf van Gods woord aangelegd, en hij meende daartoe krachtens zijn ambt verplicht te zijn.Ga naar voetnoot15 Een ander predikant, IJsbrant Jansz. van Helvoet, voerde vijf of zes jaar lang met al zijn ambtelijk gezag een verbitterde strijd tegen schout en schepenen die hij - naar het lijkt volkomen ten onrechte - voor dieven van de armen placht uit te maken.Ga naar voetnoot16 In Purmerend had ds. Josua de Keldere het regelmatig te kwaad met Dirck Gerritsz., een groot man in kerkeraad en vroedschap beide. Toen Dirck in 1622 tot burgemeester gekozen werd, liet Josua zijn gemeente de twaalfde psalm zingen: Doe ons bijstand 't is meer dan tijd, o Heere...
Dewijl dat d'ergste schalken zijn verheven,
En hier hebben geweld, macht en bevel.
| |
[pagina 221]
| |
Het bidden voor de overheid had de predikant er al lang aan gegeven. Wie het doen wil moet zelf maar op de stoel komen was zijn bescheid aan vragenstellers in de kerkeraad.Ga naar voetnoot17 Waarvoor bestraffen dominees de magistraten in hun prediking? Het meest spectaculair, en waarschijnlijk ook wel het zeldzaamst, zijn de gevallen waarin de grote politiek op de kansel kwam. De Staten van Holland beseften terdege, dat de predikanten de beste mogelijkheid hadden om de publieke opinie te leiden, en vreesden zeer ‘de scharpheit van een gladde tong, die een groot getal teffens van allerley menschen, op een uure beleezen kan en hun de hartstoghten des woordvoerders wel anders weet in te boezemen’.Ga naar voetnoot18 Zij namen dan ook dienovereenkomstige maatregelen. Op gevaarlijke momenten als de Leycesterse woelingenGa naar voetnoot19 en de overgang van Hendrik IV naar de katholieke kerkGa naar voetnoot20 lieten zij de voorgangers weten dat zij in plaats van kritisch kommentaar te leveren, de gemeenten tot eensgezindheid moesten aansporen. De bekendste voorbeelden van predikanten die met zulke opvattingen geen rekening hielden - de Amsterdammers Smout en Doucher - vallen niet meer in de tijd van Maurits van Oldenbarnevelt. Douchers gewraakte preek van 1625 is trouwens ook een grensgeval. Hij had zijn toehoorders ingescherpt dat God aan ieder zonder uitzondering zijn schuldige plicht leert, ‘niet alleen aan Kleynhans maer oock aen Groothans’.Ga naar voetnoot21 Dat is de grondtoon van veel niet zuiver politieke kanselkritiek. Als het land door tegenspoed bezocht wordt, zullen de predikanten daarin dadelijk een blijk zien van Gods toorn. Het volk wordt gestraft om zijn zonden, en de herder van de gemeente moet nu die zonde aanwijzen, opdat men de straf zal kunnen afkeren. Slechts een enkeling als Smout zal dan het politieke beleid brandmerken als de oorzaak van de onheilen. Meestal benutten de voorgangers de gelegenheid liever om hun gehoor er op te wijzen dat zij niet zonder reden zo dikwijls gepreekt hebben tegen zedeloosheid, dronkenschap, sabbathschending en weeldezucht. Ligt de schuld van het ongeluk bij de groten, dan zal de kritiek vooral op dat laatste euvel gericht zijn, de zonde van de overdaad, en de heerszucht die met te grote rijkdom gepaard gaat. De directe aanleiding verdwijnt op de achtergrond, het eigenlijke doel is de bestraffing van een reeds veel vaker aangewezen zonde. Als de Rotterdamse regeerders in 1622 besluiten een standbeeld voor Erasmus op te richten, zegt ds. Leeuwius bitter, dat de stad nu wel 20.000 gulden kan uitgeven voor een beeld, maar geweigerd heeft een klein pensioen toe te staan aan de weduwe van ds. Broekerus. Vette ambten, dure beelden, rijke maaltijden - maar voor een eerlijke weduwvrouw is er plots geen geld meer te vinden.Ga naar voetnoot22 Zulke opmerkingen zijn karakteristiek. Wat de aanleiding ook mag | |
[pagina 222]
| |
zijn, een preek tegen de regenten bestaat bijna altijd in een veroordeling van weeldezucht, hoogmoed en de verdere nasleep van deze zonden. Trigland preekt tegen de rijken die zich steken in kostbare pronk, en het oordeel over Antwerpen al zijn vergeten.Ga naar voetnoot23 Hij preekt tegen de vrouwen die hun hoofd versieren met ‘toeten ende vremde fatsoenen van cappen’, terwijl Christus' gezegend hoofd met doornen gekroond werd.Ga naar voetnoot24 Becius bestraft de dames die aan hun vingers ringen dragen ter waarde van twee morgen land, en zich tooien met halskettingen, ‘daer thien hongerige buyken een gantsch jaer lang van versaed souden kennen werden’.Ga naar voetnoot25 En was die rijkdom slechts met eerlijke middelen verworven! Maar worden rijken niet juist daarom steeds rijker, zegt Geldorpius, omdat het gerecht hen altijd bevoordeelt boven de armen?Ga naar voetnoot26 Doen rijken zich al godsdienstig voor, aldus Becius, dan is het toch maar een dekmantel om tot hoge ambten te kunnen opklimmen, en zich uit 's lands middelen te verrijken. Maar vraag hen eens de zuiverheid van de ware godsdienst te handhaven en het harnas aan te trekken! Zij blijven liever op hun gemakkelijke kussens zitten dan voor boeman te spelen. Zij handelen alsof er een aparte hemel zou bestaan voor de beter gesitueerden, zodat het hun niet kan deren dat ze thans al hun zinnen zetten op de dingen van dit tijdelijk leven.Ga naar voetnoot27 Maar om tot de staatsambten te kunnen stijgen en zijn deel van de baten op te strijken zou de regent toch eerst zijn geld hebben moeten verdienen, want zolang hij nog niets bezat stond het stadhuis niet voor hem open. In de regel kwam zijn welstand uit de handel voort, en het kerkelijk beleid ten aanzien van het zakenleven kan men dan ook van het oordeel over de regent niet losmaken. De kerken beschouwden het als hun plicht, te waken voor de eerlijkheid van de handel. De Amsterdamse kerkeraad, die in 1599 de op Indië handelende kooplieden vermaant dat de bij verdrag met inlandse vorsten vastgestelde pepermonopolies onzedelijk zijn,Ga naar voetnoot28 doet op een iets in het oog lopender manier hetzelfde als een kleine dorpskerkeraad, die waakt tegen knoeierij met kaf in de haverzakken.Ga naar voetnoot29 Hetzelfde ook als de particuliere synode van Zuid-Holland, die het voor zonde rekent geld uit te lenen op de penning twaalf, en die onbehoorlijke winst of interest tegen de plakkaten grond noemt voor censuur.Ga naar voetnoot30 Nu waren er zeker onbehoorlijke winsten te maken in het oosten, | |
[pagina 223]
| |
Met de vreemde Iapannen,
Off eenigh Indiaen, of andere swarte mannen,
Die 't koper wel voor gout, en glas voor zilver kiesen.Ga naar voetnoot31
Moesten de kerkeraden ook daarin hun houding niet bepalen? Dat er ondanks Plancius' relatie tot de Indische vaarten wel enige reserve bestond tegenover de Oostindische Compagnie leren ons de acta van de classis Delft. In april 1614 vroeg de kamer van de Compagnie te Delft haar medewerking voor de uitzending van enkele predikanten naar Indië. De eerste reactie bij de classis was: grote blijdschap,Ga naar voetnoot32 maar bij nader inzien kwam de zaak haar niet helemaal onbedenkelijk voor. Was het de heren ernst, dan moesten zij maar eens geld op tafel leggen voor een opleidingsschool, waar de aangewezen kandidaten les zouden kunnen krijgen in de Maleise talen. Maar ging het werkelijk om de verbreiding van het evangelie, of was de eigenlijke drijfveer de zucht naar ‘gewin, dat merckelijck daeruyt zoude ontstaen, wanneer die landen met den bandt der religie aen malkanderen zouden werden verknocht’?Ga naar voetnoot33 Zo laten de stukken ons soms vermoeden of zelfs wel eens duidelijk blijken dat de kerken de handel niet precies voor dezelfde waarde accepteerden als waarvoor ze zichzelf aanbood. Maar in de praktijk van de tuchtoefening lijken zij toch alleen te zijn uitgegaan van de grenzen die de wet stelde. Nooit namen zij maatregelen tegen lidmaten die bij contract of koop munt geslagen hadden uit de onervarenheid van hun partners. Deze fundamentele onzedelijkheid van het handelsleven hebben zij dus niet bestreden. Hun voornaamste zorg is veeleer geweest de lidmaten te binden aan overeenkomsten en verplichtingen die zij nu eenmaal hadden aangegaan, ook al vielen de transacties in hun nadeel uit: kerkelijke tucht is onverbiddelijk tegen de bankroetiers. Zij worden nooit als slachtoffers gezien, altijd als schuldigen. Een ouderling die failliet gaat moet zijn ambt dadelijk neerleggen.Ga naar voetnoot34 Een gemeentelid krijgt in die omstandigheden bij zijn vertrek geen attestatie,Ga naar voetnoot35 als hij tenminste niet eerst een regeling heeft getroffen met al zijn schuldeisers.Ga naar voetnoot36 De gefailleerde wordt van het avondmaal afgehouden,Ga naar voetnoot37 ja zelfs eenmaal de weduwe die na het overlijden van haar man insolvent blijkt te zijn.Ga naar voetnoot38 Sommige kerken lieten de zondaar weer toe als hij een akkoord met de crediteuren gesloten had,Ga naar voetnoot39 maar de op dit gebied zeer deskundige kerkeraad van Amsterdam hield het voor zekerder de toelating uit te stellen tot de laatste betaling gedaan was. Al- | |
[pagina 224]
| |
leen als het erg lang zou duren, of als er toch geen uitzicht bestond op verbetering, of als de gefailleerde zeer diep berouw en grote verslagenheid toonde, kon men na overleg met de crediteuren wel wat milder zijn.Ga naar voetnoot40 Laten wij ons in de kerkeraden niet vergissen: het is ons al gebleken dat we de ouderling niet moeten zien als een volkstribuun of vakbondsvrijgestelde. Was hij Hollander, dan behoorde hij dikwijls tot de regenten, was hij Vlaming of Brabander, dan zou hij toch gewoonlijk tenminste tot de welgestelde kooplieden behoren. Het moest hen wel moeilijk vallen bij de tucht over de commercie andere maatstaven aan te leggen dan in zijn beroep golden. Hier wordt dan eens te meer duidelijk, dat het verschil tussen stadhuis en consistorie niet samenvalt met dat tussen rijk en arm. De werkelijke tegenstellingen, Hollander-Vlaming en calvinist-libertijn, bestaan aan beide zijden van de welstandsgrens. Wel is het waar dat libertinisme als bewuste levensbeschouwing in de zeventiende eeuw gebonden is aan een redelijke mate van ontwikkeling, zoals die slechts in de hogere standen te verwachten is. Als Bor ons meedeelt dat over Maarten Schenks religie niet veel te vertellen valt, ‘want hij hem daermede minst bemoeyde’,Ga naar voetnoot41 of als Van Buchell ervaart dat de jonge graaf van Hornes van het christendom niets weet en niets begrijpt,Ga naar voetnoot42 zijn dat op zichzelf geen verschijnselen die alleen in de bovenste lagen van de maatschappij te vinden waren. Maar het zijn wel in hoofdzaak regenten en aanzienlijken, die tegenover de grote kerkgenootschappen een ander alternatief weten te vinden dan enkel maar onverschilligheid, en die hun levensbeschouwing in positieve termen kunnen formuleren. Hun filosofie is meer geschikt nuchtere sympathie op te wekken dan krachtige bezieling. Wie de gedenkschriften van C.P. Hooft leest zal zelfs voor deze gelijkhebberige, breedsprakige en soms ook wel wat rancuneuze man een zekere genegenheid kunnen koesteren om de vasthoudendheid waarmee hij zijn idealen verdedigt van redelijkheid en vrijheid. Maar geestdriftige bewondering zal hij aan Hooft niet kwijt raken: het zou niet stroken met de humeuren der Hollanders, wier libertinisme het bleke kind was van de religieuze lauwheid hunner karakters.Ga naar voetnoot43 De typering is ontleend aan Johannes Acronius. Men zou het ook wel vriendelijker kunnen zeggen. Het vroeg zeventiende-eeuwse libertinisme was niet vrij van tragiek. Plooibaar genoeg om een kerk te bezoeken die weinig van hun eigen denkbeelden tot uitdrukking bracht, konden de libertijnen zich toch nergens thuis voelen, eerst recht niet na de laatste calvinistische loutering die Dordrecht in de hervormde kerk tot stand bracht. De calvinistische religie was mij altijd suspect, zei de Haarlemmer Gerrit van der Laen. Ik heb mij aangesloten ‘om de gelegentheyt ende het ver- | |
[pagina 225]
| |
loop der tijden’. Had men hier de Augsburgse confessie aangenomen, dan had ik mij daar ook wel in kunnen vinden. Kerkgang is, nu ja, niet zonder nut, maar een christen kan ook zelf de bijbel wel lezen. De Haarlemse kerkeraad noemde het ‘propoosten niet van een recht lidtmaet der gereformeerde kercke, maer van een libertijn ende vrijgeest’.Ga naar voetnoot44 Daar zal Van der Laen het zelf ook wel mee eens geweest zijn. Had hij niet met zoveel woorden zijn onverschilligheid tegenover het calvinisme beleden, dan zou elk attent luisteraar die toch wel hebben afgeleid uit zijn opmerking, dat een christen ook zelf de bijbel wel lezen kan - alsof een solitair leesuurtje voor de calvinist vergoeding kon zijn voor het gemis van de gemeenschap der heiligen in de samenkomst van de gemeente. Van der Laen zag dat anders. Kerkgang betekende voor hem persoonlijk bijna niets. Ging hij, dan was het om anderen een goed voorbeeld te geven.Ga naar voetnoot45 Hij blijft het type vertegenwoordigen van de regenten die de gereformeerde religie voor de staat wel maar voor zichzelf niet aannamen.Ga naar voetnoot46 Religie was nodig voor het land, voor het volk. Of het nu juist de gereformeerde moest zijn, daar viel nog over te twisten, maar alle regenten zouden het met Cats eens geweest zijn dat hun eigenbelang meebracht zorg te dragen voor de godsdienstige opvoeding van hun personeel: Daar is geen beter toom tot alle vuyle sonden,
Als met des Heeren vrees te worden ingebonden;
Geen staet en kan bestaen, geen vorst en heeft gebiet,
Indien het woeste grauw geen Hell' of Hemel siet.Ga naar voetnoot47
Uit de vreze Gods wordt het respect voor de wettige overheid geboren, en zo zou de kerk een waardevolle bijdrage kunnen leveren tot het ‘handelen en gerust houden der menigte’.Ga naar voetnoot48 Maar deed ze dat? Kon ze aan het regentenideaal beantwoorden? Er waren in de hervormde kerk wel bouwstenen te vinden, waarmee zij naar het bestek van de regenten zou kunnen worden opgetrokken. De kerk bestrafte alle zonden, die de mens op 's duivels oorkussen deden inslapen, en scherpte de lidmaten ook positief de plicht tot arbeiden in. ‘Slappicheyt in 't wercken’ is grond voor vermaan,Ga naar voetnoot49 of als de kwaal chronisch blijkt te zijn wellicht zelfs voor afsnijding.Ga naar voetnoot50 De kerk bracht de lidmaten respect | |
[pagina 226]
| |
voor de overheden bij en gehoorzaamheid aan de wet. Zij trad op tegen hen die leiding gegeven hadden bij stakingen of daar alleen maar van verdacht werden.Ga naar voetnoot51 Zij stond kritisch genoeg tegenover de minder bedeelden om van kilheid en liefdeloosheid beschuldigd te kunnen worden.Ga naar voetnoot52 Ieder die gelooft, dat de stem van de eenvoudigen ‘in kerkeraad, classis en synode bleef... klinken’,Ga naar voetnoot53 kan door simpele lezing der acta en notulenboeken van die gedachte worden bevrijd. De calvinistische kerk was niet de spreekbuis van het proletariaat. Genève was haar voorbeeld, niet Munster. En toch was het voor de regenten niet genoeg. Wat zij nodig hadden was een kerk voor het hele Hollandse volk, die zo ruim zou moeten zijn dat al wat niet rooms was zich niet behoefde af te zonderen. Een belijdende kerk met duidelijke grenzen wilden zij niet. Dat nu is ook de achtergrond van de bestandstwisten voor de Hollandse aristocraten. De hervormde kerk moest een volkskerk zijn. Zij kon dat niet worden zolang ze haar calvinistisch karakter behield. Maar ze heeft er wel tien jaar kerkstrijd voor over moeten hebben om de regenten te bewijzen dat ze dit karakter wilde handhaven. |
|