leven? Ervoeren ze de godsdiensttwisten van het twaalfjarig bestand als hun eigen zaak, en namen ze er persoonlijk aan deel?
Wie op zulke vragen antwoord zoekt, komt voor verschillende problemen te staan. In de eerste plaats heeft het moderne, kwantitatief gerichte onderzoek de historicus in staat gesteld de uitwendige levensomstandigheden van vroeger tijden beter te leren kennen. De kwalitatieve geschiedschrijving kan echter van deze methoden minder gemakkelijk profiteren, als zij in de historische werkelijkheid wil binnendringen. Ze kan minder zekerheid bieden, en blijft speculatiever van aard. In de tweede plaats is juist de bevolkingsgroep die wij hier op het oog hebben het moeilijkst kenbaar. De ontwikkelden, de culturele élite, laten doorgaans zelf getuigenis na over hun doen en laten. Volkscultuur, daarbij inbegrepen het kerkelijk leven van dat volk, is dikwijls alleen te reconstrueren met indirecte middelen. In de derde plaats is in de beschrijving van zeventiende-eeuws geestelijk leven de aandacht veelal uitgegaan naar het aparte en bijzondere: collegianten, reformateurs, mystici en irenici. Het meest algemene - de hervormde gemeente - heeft altijd relatief gesproken de minste belangstelling genoten.
Geheel en al oplosbaar zijn deze problemen niet. Ik meende dat de moeilijkheden slechts op één manier enigszins te ondervangen waren: door een zo breed mogelijke oriëntatie in het bronnenmateriaal. Vooral natuurlijk kerkelijke bronnen, dus kerkeraadsnotulen en classicale acta. Maar verder ook correspondentie van overheidsorganen, papieren van de criminele justitie, pamfletten, stichtelijke lectuur, letterkundige geschriften, stads- en dorpsgeschiedenissen. Tot op zekere hoogte heb ik daarbij naar volledigheid gestreefd, maar juist dat streven legt ons altijd beperkingen op. Daarom heb ik mij bepaald tot de provincie Holland, omdat deze het best kenbaar is, de meeste algemene betekenis heeft, en het meest in beroering gebracht is door de bestandstwisten.
Echter ook redenen van zuiver practische aard hebben de omvang van het onderzoek begrensd. Het materiaal is verzameld in Den Haag. Daarom heb ik vrijwel geen pamfletten geraadpleegd uit andere collecties dan die van de Koninklijke Bibliotheek, noch ook stukken uit de Hollandse gemeentelijke archieven. Belangrijker nog is dat ik niet alle kerkeraadsnotulen in handen heb gehad. Van de Amsterdamse heb ik afgezien, in goed vertrouwen dat ik hier wel op de boeken van dr. R.B. Evenhuis kon afgaan. Om dezelfde reden heb ik de acta van de classis Dordrecht niet geraadpleegd voor de periode die dr. C.A. Tukker in zijn dissertatie heeft ontsloten. Maar overigens heb ik wel de medewerking ingeroepen van alle hervormde kerkelijke archiefbeheerders, voor de raadpleging van notulenboeken ouder dan 1625. De meerderheid bleek bereid deze kostbare bezittingen tijdelijk in het Algemeen Rijksarchief te deponeren. Een minderheid meende dat niet te kunnen verantwoorden, en wilde alleen raadpleging ter plaatse toestaan. Ik kan dat standpunt begrijpen, maar de tijd ont-