| |
41. Het Gruuthuse-handschrift
Het Gruuthuse-handschrift, West-Vlaanderen (Brugge), tweede helft van de 14de eeuw.
Perkament; 4 + 85 + 10 bll.; blad oorspronkelijk ca. 295 × ca. 195 mm, thans nog maar 251 × 190 mm (fol. 2 echter 285 × 188 mm); bladspiegel ca. 225 à 230 × ca. 150 mm; 2 kol., 50 of 51 rr. per kol. Drieledig convoluut. Moderne potloodfoliëring. Vijf handen: de eerste hand schreef fol. 2roa-4voa; de tweede hand fol. 4voa-5vob; de derde hand fol. 6roa-9rob, 11roa-37vob, 39roa-42vob en 58vob; de vierde hand fol. 59roa-68vob en de vijfde hand fol. 43roa-50vob, 16vob-80rob en 82roa-84vob; bovendien schreven nog zeven latere handen korte teksten op de bladzijden, die door de vijf bovengenoemde handen geheel of gedeeltelijk onbeschreven waren gelaten. Vier gouden initialen op een blauw-paarse grond; een rode initiaal; afwisselend rode en blauwe lombarden; beginletters van de verzen in een aparte kolom en rood doorstreept (op een aantal bladzijden zijn de lombarden echter niet ingevuld en de beginletters van de verzen niet rood doorstreept). Op fol. 2ro, onderaan, het wapen van Lodewijk van Gruuthuse: een gekwartileerd schild, het eerste en het derde kwartier met een Latijns kruis van sabel op een gouden veld, het tweede en het vierde kwartier met een sint-andrieskruis van sinopel op een veld van keel, het geheel omhangen met de keten van het Gulden Vlies. Op fol. 1ro, middenin in een laat-vijftiende-eeuwse hand: Mevrauw Margriete van Borsele dhuijsvrauw van Mher Loijs van Brugghe prince van steenhuijse; op fol. 10vo, in dezelfde hand: Mevrauw Margriete van Borsele; op fol. 43roa en 85vob een gelijkaardige aantekening in dezelfde hand. Negentiende-eeuwse kalfsleren band.
Pl. 39 en 40
Koolkerke, Kasteel Ten Berghe, Baron Ernest van Caloen.
Het Gruuthuse-handschrift, zo genoemd naar Lodewijk van Gruuthuse, wiens wapen in de codex voorkomt, bestaat uit drie delen: het eerste deel (fol. 2ro-10vo) bevat 7 berijmde gebeden; het tweede deel (fol. 11ro-58vo) 147 liederen met muzieknotatie, waaronder 41 rondeelliederen, en het derde deel (fol. 59ro-85ro) 16 allegorische gedichten. In het handschrift ontbreken 7 bladen met tekst, nl. een dubbel blad tussen fol. 20 en 21, een blad tussen
| |
| |
fol. 33 en 34 en twee dubbele bladen tussen fol. 68 en 69, zodat in het tweede deel twee liederen fragmentarisch zijn overgeleverd en ca. 15 liederen verloren zijn gegaan en in het derde deel het 4de en het 5de gedicht fragmentarisch bewaard zijn gebleven. De drie delen, die reeds vroeg tot een convoluut zijn samengebonden, zijn in hetzelfde Brugse scriptorium ontstaan: de kopiisten hebben op perkament geschreven dat op dezelfde wijze is gelinieerd en de derde hand ontmoeten we in het eerste en het tweede en de vijfde hand in het tweede en het derde deel. Uit de inhoud zijn vooral drie liederen zeer bekend: Wi willen van de kerels zingen (Kerelslied); Egidius, waer bestu bleven? en Aloeette, voghel clein. Sommige liederen bevatten, wellicht onder invloed van Duitse kooplieden, die in Brugge verbleven, een aantal Middelhoogduitse vormen.
Alle stukken in het handschrift zijn anoniem behalve het 4de en het 5de berijmde gebed en het 11de gedicht, die we aan Jan van Hulst, en het 13de gedicht dat we aan Jan Moritoen, telkens op grond van een acrosticon, mogen toeschrijven. K. Heeroma schreef echter geheel de inhoud van het handschrift aan bovenvermelde dichters toe, die tot een kring van letterlievende Brugse burgers zouden behoord hebben, ten gebruike waarvan de drie delen, waaruit het handschrift bestaat, zouden zijn geschreven. Jan van Hulst, de oudste en minstbegaafde, zou 5 berijmde gebeden en 10 gedichten, Jan Moritoen, de jongste en meestbegaafde, zowel componist als dichter, ‘de Bredero van de 14de eeuw’, 2 berijmde gebeden, al de liederen en 6 gedichten hebben geschreven. Betwist is K. Heeroma's verklaring van het lied Egidius, waer bestu bleven? door een z.g. driehoeksverhouding tussen Jan Moritoen, zijn vroeg gestorven vriend Egidius en diens geliefde Mergriete, die na Egidius' dood de liefde van Jan Moritoen onbeantwoord liet en in het klooster trad.
Alle teksten zijn slechts in dit handschrift bewaard gebleven, behalve 6 berijmde gebeden, die eveneens in andere handschriften worden aangetroffen: het eerste gebed Miserere mei Deus, een parafrase van de 51ste psalm, komt nog voor in de hss. Antwerpen, Ruusbroec-genootschap, 11; Brugge, Groot Seminarie, 72/175; 's-Gravenhage, Museum Meermanno-Westreenianum, 10 D 43; Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, B.P.L. 2627; Londen, British Museum, Add. 39.638 en München, Bayerische Staatsbibliothek, Cod. germ. 135; het tweede gebed O glorieuse, almoghende
| |
| |
god in de hss. Antwerpen, Ruusbroec-genootschap, 11; Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 18.270; olim Gent, Baron Oswald de Kerkhove de Denterghem; Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, B.P.L. 2627 en Londen, British Museum, Add. 39.638; het derde gebed Johannes, vriend van gode vercoren in hs. Fulda, Landesbibliothek, Aa 144; het vijfde gebed Sonder smette, saliche rose, een parafrase van het Salve regina door Jan van Hulst, het zesde gebed Benedicite Dominus en het zevende gebed Ave, vul des hemels gratie, een parafrase van het weesgegroet, in de hss. Antwerpen, Ruusbroec-genootschap, 11 en Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, B.P.L. 2627.
Het hier besproken handschrift heeft deel uitgemaakt van de beroemde bibliotheek van de Brugse patriciër Lodewijk van Gruuthuse (1422-1492), ridder van het Gulden Vlies en trouw dienaar van drie Bourgondische vorsten. Na diens dood bleef het in het bezit van zijn echtgenote Margriete van Borsele († 1510), wier eigendomsmerk op vier plaatsen in het handschrift voorkomt. Later was het achtereenvolgens eigendom van Jean Adrien van Caloen (1734-1813); Charles Joseph de Groeser de Berges (1778-1857), die in 1818 zijn naam in het handschrift heeft geschreven; Anselme van Caloen, baron van Bassegem (1803-1876); Paul Maximilien van Caloen, baron van Bassegem (1843-1920); baron Ernest van Caloen (1859-1937) en diens zoon baron Ernest van Caloen, de huidige bezitter.
Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der XIVe en XVe eeuwen, [uitgegeven door Ch.L. Carton], Gent, [1848] (Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, 2de serie, nr. 9); J. Verdam, Over de Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der 14de en 15de eeuw, Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 9 (1890), p. 273-301; N. Geerts, Die altflämischen Lieder der Handschrift Rhetro-ijcke (sic) ende Ghebeden-Bouck van Mher Loys van den Gruythuse, Halle a. S., 1909; W. de Vreese, Het Gruuthuse-handschrift, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 59 (1940), p. 241-261; B.H. Erné, Rondeelliederen in het handschrift van Gruuthuyse, Bundel opstellen van oud-leerlingen aangeboden aan Prof. Dr. C.G.N. de Vooys ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig hoogleraarschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Groningen-Batavia, 1940, p. 133-139; J.B. Gessler, Tekstverbeterende aantekeningen op Oudvlaamse liederen en andere gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, De Gulden Passer, N.R., 18 (1940), p. 37-63; A.L. de Vreese, Het ‘Salve regina’ van Jan van Hulst, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 64 (1946), p. 107-120; C.W.H. Lindenburg, Notatieproblemen van het Gruythuyzer handschrift, Tijdschrift voor Muziekwetenschap, 17 (1948-1955), p. 44-86; K. Deleu, Tekstkritische aantekeningen bij de ‘Gruuthuse-liederen’, Album Edgard Blancquaert. De gehuldigde aangeboden ter
| |
| |
gelegenheid van zijn emeritaat door kollega's, vakgenoten en oud-leerlingen, Tongeren, 1958, p. 459-466; K. Deleu, Wie schreef de Middelhoogduitsgetinte liederen in het Gruuthusehandschrift? Spiegel der Letteren, 3 (1959), p. 81-97; J.J. Mak, De liederen van het Gruuthuse-handschrift. Een tekstkritische en lexicologische bijdrage, 49 (1960), p. 1-21; K. Deleu, Het achtste Gruuthuse-gedicht, Spiegel der Letteren, 5 (1961), p. 241-299; Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, uitgegeven door K. Heeroma met medewerking van C.W.H. Lindenburg, I, Leiden, 1966 (Leidse Drukken en Herdrukken, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Grote reeks, 4); K. Heeroma, Het Gruuthuse-handschrift, Spiegel Historiael, 1 (1966), p. 165-172; A. Schelp, Egidius en Aloeëtte. Liederen uit het Gruuthuse-handschrift, Mens en Melodie, 21 (1966), p. 270-274; K. Heeroma, Het leven van een tekst, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1967, p. 145-163; G.I. Lieftinck, Avontuurlijke wetenschap, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 83 (1967), p. 161-186; B. Overmaat, Het Gruuthuse-handschrift, De Nieuwe Taalgids, 60 (1967), p. 148-157; K. Heeroma, Het lied van Aloeette, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1966-1967, 1968, p. 45-58; K. Heeroma, Raden naar de betekenis: Jan Moritoens eerste allegorie, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 85 (1969), p. 1-31; K. Heeroma, Wi willen van den kerels zinghen, Maatstaf, 16 (1969), p. 736-761; W.P. Gerritsen, Kritische kanttekeningen bij de inleiding tot Heeroma's editie van het Gruuthuse-liedboek, De Nieuwe Taalgids, 62 (1969), p. 187-215; K. Heeroma, Spelend met de spelgenoten. Middelnederlandse leesavonturen, 's-Gravenhage, 1969, p. 11-178 (Faculteitenreeks, 12); H. Wagenaar-Nolthenius, Wat is een rondeel? Tijdschrift van de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, 21 (1969), p. 61-67; K. Heeroma, Het Gruuthuse-handschrift en zijn teksten, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 85 (1969), p. 249-285; K. Heeroma, Het Gruuthuse-handschrift en de ‘Spiegel der Sonden’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en. Letterkunde, 85 (1969), p. 286-293; K. Heeroma, Hij, zij en ik: ‘tfifste’ allegorische gedicht van Jan Moritoen, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 86 (1970), p. 41-63; A.M. Duinhoven, De verdwenen katern van het Gruuthuse-handschrift. De Nieuwe Taalgids, 63 (1970), p. 261-269.
|
|