Lusthof des gemoets
(1732)–Alle Dercks– AuteursrechtvrijOp de wijse: Johannes sprack met woorden soet.O Eeuwigh Godt van machte groot,
Gy zijt een Koningh wijs van rade.
Gy kont verlossen uyt den noodt,
Onmetelijck is u genade,
U goetheyt duirt vroegh ende spade,
Sy reyckt tot aen des Hemels endt;
Wilt doch Zyon bevryen voor schade,
Dat sy mach blijven ongeschendt.
2. Door uwen Geest wilt doch bystaen
U alderliefste Bruydt verkoren,
Want sy is met lijden bevaen,
Gelijk een Roos onder de doren,
Want Satan komt met groten toren,
Uwe Vriendinne hy benijdt,
O Heere, wilt haer klagen hooren,
Helpt haer verwinnen in den strijdt.
3. Strijdt vroom, mijn alderliefste Bruydt
Grijpt moet en wilt u niet vertsagen:
Gy moet somtijts ter poorten uyt,
Om mijn versmaetheyt t' helpen dragen:
Wilt kloeckelijck u leven wagen,
Vreest geen Menschen die 't lichaem doon,
Loopt eenen loop sonder vertragen,
Gy sult ontfangen 's levens Kroon.
4. Des levens Kroon, in 's Hemels throon
| |
[pagina 163]
| |
Sal ick schencken uyt liefden reyne,
En dienen aen mijn tafel schoon,
Mijn goeden worden u gemeyne:
O Bruydt mijn jonst en is niet kleyne,
Die ick u draegh in 't herte mijn,
Gy sult drincken uyt 's levens Fonteyne,
En werdt bevrijdt van 's doodt gepijn.
5. U beloften Bruydegom soet
Zijn my een troost in druck en lijden,
Waer door ick my verblijden moet,
Bereydt zijnde met u te strijden,
Maer 't vleesch is kranck tot allen tijden,
Den geest willigh om voort te gaen,
Weest my Heere ter rechter zijden,
Dat my leven noch doot mach schaen.
6. 't Leven in desen quaden tijdt,
Is vol verdriet, swack ende teere,
Hierom, o Heer gebenedijdt,
Sterckt ons in u oprechte leere,
Och! en verlaet het nimmermeere,
U Duyveken reyn gemaniert,
Geeft dat haer stem u altijdt eere,
Ende noch dach noch nacht en viert.
j. Pause.
7. O Zyon teer, vreest niet een hayr,
Merckt wel op de tijden voorleden,
Waren sy oyt verlaten swaer,
Die betrouwden, en hielden mijn reden?
Met die heb ick altijdt gestreden,
En als mijn oogh-appel bewaert;
Den duyvel wil ick onder treden,
En u niet laten zijn beswaert.
8. Mijn trouwe groot, o Bruydt eersaem,
Sal ick u houden sonder krencken,
Voor Godt belijden uwen naem,
Dat eeuwigh Rijck sal ick u schencken,
Dan sult gy als de Sonne blincken,
| |
[pagina 164]
| |
In 't Rijck mijns Vaders excellent,
En als steernen (wilt dit bedencken)
Blincken aen 's Hemels Firmament.
9. Hooghweerdigh Bruydegom ge-eert
Voor u moet buygen hier beneven,
Alle knyen, in u Name weert,
In u alleen vinden wy 't leven,
D' Engelen staen voor u met beven,
Gy zijt reyn, heyligh, onbevleckt:
Maer wy hebben veel quaets bedreven,
En zijn bevonden onperfeckt.
10. Tien duysent pondt, is onse schuldt,
Wy hebben niet om te betalen,
O Heer hebt doch met ons gedult,
Met u genaed' wilt ons doorstralen:
Dus met Esther wy neder dalen,
Voor uwe groote Majesteyt;
Neemt wegh, o Heere (sonder falen)
Ons sonden, door genadigheydt.
11. Is 't dat gy my van herten vreest,
En lief hebt uyt al u vermogen,
Ick sal u sonden minst en meest
Wegh nemen, ende doen verdrogen,
En aensien met genaed'ge oogen,
Zijn u sonden bloedt root onreyn?
Uyt liefde wil ick u verhoogen,
Dat sy werden sneeuw wit certeyn.
12. Zyon aenschouwt de genade bloot,
Die ick u doe, mijne vriendinne,
Om u verlossen van der doodt
Was ick gedoodt t' uwen gewinne,
Want ick was kranck uyt reyne minne,
Uwe liefde heeft my doorstraelt,
Dat gy nu zijt mijn Koninginne,
Daerom heb ick u schuld' betaelt.
13. Lof, eer, en danck, moet u geschien,
Prijs weerdigh Koningh vol genaden,
| |
[pagina 165]
| |
Dat gy my uyt 's Duyvels bespien
Hebt bevrijdt, en van sond' ontladen,
Der Hellen poorten mogen niet schaden,
Duyvel, noch doot, noch 't helsch tempeest,
Sy zijn verwonnen door u daden,
Dus koom ick tot vreughden-feest.
ij. Pause.
14. Ter eeren van u Majesteyt
Wil ick vertellen uwe deughden,
Want door uwe Genadigheyt
Zijn wy vervult met grooter vreughden;
O bloeyende Roede vol jeughden,
Vruchtbarigh vol barmhertigheydt,
Die Heyligen in u verheughden,
Als sy u lof hebben verbreydt.
15. Soo gy altijdt na 't goede staet,
Verciert met deughden, 't mijner eeren,
Soo sal ick u, Bruydt delicaet
Vercieren met blinckende kleeren,
Dan sult gy eeuwigh jubileren,
En vrolijk zijn op mijnen stoel:
U vyanden sal ick verneeren,
En werpen in den vyergen poel.
16. Dan sult gy staen met groote vreught,
Vrymoedigh tegen u vyanden;
De welcke dan om haer ondeught.
Werden gestraft, met grooter schanden,
Suchtende, wringende haer handen,
Kners'der tanden, met grooter noodt,
Want sy sullen dan eeuwigh branden,
Haer quale wert die tweede doodt.
17 O Godt! u Bruydt altijdt bewaert,
Dats' onbeswaert, blijft in u zede,
Neemt op u hoopken goet regaert,
Kroontse met u genadighede,
Schenckt haer dat erfdeel in u stede,
Die vol is van goeden playsant,
| |
[pagina 166]
| |
Geeft haer den rechten leyder mede
Na het heerlijck beloofde Landt.
18. O Prince Godt ons Hooftman vroom,
Wilt u Gemeente nu op-bouwen:
Waeckt altijdts voor u eygendom,
Wilt haer met uwen Geest bedouwen,
Dat sy u love in 't benouwen,
Want gy alleen lof weerdigh zijt:
Looft Godt al die op hem betrouwen,
Verbreydt sijn eere t' aller tijdt.
|
|