Agter-hofje, in zich bevattende uytgesogte Stigtelyke en Zielroerende Gesangen
(1732)–Alle Dercks– AuteursrechtvrijOp de Wijse: Psalm 50.
GY die den Naam van Iesus uwen Heer
Belijd, en u hier zaamen tot zijn eer
Gevoegd hebt, om, gelijk hy u gebood
Gedachtenis te houden van zijn dood,
Zijn wond're liefd die hy u quam bewijzen,
In 't openbaar te roemen en te prijzen.
2. Hef niet alleen slechts hand en oog, maar 't hert,
Doortroffen en van blijdschap en van smert,
Te Godewaard; prijs zijne goedigheid,
| |
[pagina 26]
| |
Die zich zo wijd in Iesus dood uitbreid,
Van 't eene eind des aardrijks, tot het ander:
Lofzing zijn Naam ter eere, met malkander.
3. Stel u te voor wat reden God ooit had,
Om niet zijn gunst, maar wel zijn zwaren schat
Van toorn en ramp, op 't menschelijk geslacht,
Te storten uyt, 't geen boos en onbedacht,
Hun zonden had ten hoogsten top doen stijgen,
Daar vreze Gods by niemand plaats kon krijgen.
4. Maar, o wat 's dit! o dierb're liefde Gods!
Zo waard een Zoon, ten besten van dit trots
Vermetel volk, verzopen in het quaad,
Te stellen tot een doelwit van hun haat,
En hem, om 't menschdom van de dood te vrijden,
De bitterst' en vervloekste te doen lijden!
5. Waar wil dit heen? waar vind men wederga
Van zulk een liefd'? Hier oogen wy u na,
| |
[pagina 27]
| |
O Iesus! die uw liefd met s' Vaders paard'
En die uw heilig bloed niet hebt gespaard,
Maar uytgestort voor hen die 't uw vergoten;
Ia roept haar zelfs noch tot uw gunstgenoten.
Pause.
6. O welk een drift voeld onze ziel althans,
Om deez' uw liefd' eens in haar vollen glans
En kracht, in 't hert te binden ingeprent,
En u daar voor te prijzen zonder end,
Met hert en mond, met woorden en met daden,
Om zo uw Naam met lof als t' overladen!
7. Maar t' onbesne'en zijn onze lippen, Heer!
Te krachteloos ons pogen, om uw eer
Na waarde van de zaak te drukken uit:
Wy slaan maar slechts en stamelend geluid,
En prijzen u met zuchten, hikken, schreijen,
Die ons tot uw gemeenschap wilde leijen;
| |
[pagina 28]
| |
8. Die ons het Rijk der Heem'len open zet
En schoon wy eertijds schonden uwe Wet,
Genadelijk de schuld vergeven wild,
De hand ons reikt, en uwen Geest zo mild
Ons mededeeld, ten leidsman op uw wegen;
En ons nooit laat of raad'loos, of verlegen.
9. Maar, Broederschap! dat onze dankbaarheid
Verzeld ga met aandacht'ge treurigheid.
Erdenk, erken, al wat gy ooit misdeed:
O dat het elk zy gants van herten leed!
O dat doch elk als afzweer al het quaade!
Dat zonden-haar de hoop vest' van genade.
10. Tree toe dan, en tast aan dat heilig brood,
Drink van den drank waar toe uw Heer u nood,
Terwijl de ziel dankvaardig opwaards streeft
Tot God, die dus weer stof tot danken geeft.
O Heer! wild doch uw woning by ons maken;
| |
[pagina 29]
| |
En doe ons hert in uwe liefde blaken.
|
|