| |
| |
| |
VIII. - Pater Calixtus
Pater Calixtus spande zich in om er uit te zien als een gendarm of een bandiet en de twee bewakers, die hij voorbij ging moesten wel de indruk hebben, dat het levensgevaarlijk was hem te dicht te benaderen. In feite rilde hij onder zijn bruine pij en hij vreesde er zo voor, dat een deur in de lange gang zou geopend worden en een paar heren zouden te voorschijn komen, die hem vriendelijk zouden verzoeken hen te volgen.
Zo was het, lang geleden reeds, gebeurd met Pater Emmanuel, zijn voorganger, en Pater Emmanuel mocht zich enkele minuten na dit verzoek beschouwen als gevangene, als lotgenoot van de zevenhonderd anderen, die in het interneringscentrum verbleven. Pater Emmanuel was later veroordeeld geworden, had drie maand gezeten en er kon natuurlijk geen sprake meer zijn, dat hij als aalmoezenier terugkeren mocht. En Pater Calixtus, die Pater Em- | |
| |
manuel sedert zijn aanhouding verving, werd officieel aangesteld...
Hij ging langzaam, alsof hij niets te vrezen had, en zo manhaftig, alsof hij alle bewakers en gendarmen en mannen van de veiligheid de baas kon, maar die pakjes onder zijn pij wogen als lood, en de brieven drukten hem zo op de borst, dat hij het moeilijk had om te ademen. En eens te meer nam hij zich voor, dat hij in de toekomst niet meer zo roekeloos zou zijn en hij bad Onze Lieve Heer opdat hij nog deze éne keer ongehinderd zijn bureautje zou mogen bereiken. Maar hij wist ook, dat hij het morgen opnieuw zou wagen als hij er nu doorgeraakte, en overmorgen, en de volgende dagen...
‘De Pater wordt zo struis!’ had gisteren een van de bewakers gezegd, juist die gluiperige kerel van wie Pater Calixtus wist, dat hij alles verklikte wat hij maar te weten kwam, en de vent had daarbij zijn rotte tanden blootgegrijnsd als een wolf, die vlees ruikt.
En de onderdirecteur - ‘Het is scheef en scheel en het rammelt. Wat is 't?’ - ‘De onderdirecteur op zijn velo!’ - de onderdirecteur hield zich de laatste tijd zeer scheef en keek vreselijk scheel als hij Pater Calixtus ontmoette en dat hij dan tel- | |
| |
kens over Pater Emmanuel begon, dat had zeker een betekenis. En de directeur was zo moeilijk te bereiken, dan als Pater Calixtus hem vroeger op alle uren van de dag bezoeken mocht... Er was gevaar. Pater Calixtus voelde het zo goed aan en de ene of de andere dag liet hij zich snappen en zou hij, ook op een andere manier, de opvolger van Pater Emmanuel worden.
Het was echter, God zij geloofd, nog voor vandaag niet. Pater Calixtus bereikte de deur van zijn bureau en was eindelijk in veiligheid. De deur op slot en hij pakte uit. Alles verdween in de lade van de lessenaar en Pater Calixtus wiste diep zuchtend het voorhoofd af, waarop er ineens zweetdruppels perelden. Zijn Zwarten, bedacht hij, gaven hem nogal wat zorgen, en dan had hij nog af te rekenen met zijn hartziekte...
Hij haalde het lijstje boven van de mannen, die voor vandaag een ‘onderhoud’ hadden aangevraagd. Op kop: Ivo Steurs. Daarna Pieter Haelemans. Daarna Lowieke Van den Eynde. Daarna... En hij mocht er op rekenen, dat zij in die vogorde zouden komen, daar zorgde Wies voor, zijn misdienaar. Een waardevol kereltje, de Wies...
Op kop Ivo Steurs en Pater Calixtus nam
| |
| |
de vier pakjes sigaretten, die hij voor Ivo had meegebracht uit de lade en stak ze in zijn brede mouw. En hij glimlachte, een beetje geamuseerd, maar ook met een groot medelijden. Geamuseerd was hij telkens wanneer hij aan de vier broers van Ivo dacht. Om de veertien dagen kwamen zij hem bezoeken en het loonde de moeite om dat gade te slaan. Op een rijtje liepen zij achter elkander aan, Balt, de oudste, voorop, dan volgde Rikus, dan Sus, en ten slotte Jefke, de jongste. Vier beren, vier olifanten van mannen, zo lomp als ze groot en breed en sterk waren, minstens zo lomp als hun broer, die zat, maar zij vonden zich zelf veel slimmer dan Ivo. Alle vijf waren zij worstelaars geweest en op de kermissen en de jaarmarkten hadden zijn hun kolossaal lijf tentoon gesteld en hun kolossale kracht bewezen in worstelpartijen tegen de stoerste mannen van de streek.
Zo stonden zij daar dan alle vier voor het raampje tegen elkander aangedrukt, want er was weinig plaats, en aan de andere zijde van de tralies stond Ivo.
‘Wij zijn weer hier,’ zegde Balt, die als oudste het woord voerde.
‘Ja, ge zijt weer daar,’ stelde Ivo vast.
Dan zwegen zij een hele tijd en keken elkander aan. Dan zegde Balt:
| |
| |
‘Ge ziet er goed uit.’
‘Ja, ik mag niet klagen,’ gaf Ivo toe.
En dan zwegen zij weer een hele tijd.
‘Zij is nog altijd niet terug?’ vroeg Ivo dan.
‘Neen,’ antwoordde Balt.
Rikus, als tweede oudste, vond, dat hij ook een woordje mocht plaatsen:
‘Wij wringen haar de kop af als ze terugkeert,’ beloofde hij vol ijver.
‘En de kinderen?’ vroeg Ivo.
‘Voor de kinderen wordt er gezorgd,’ zegde Balt. ‘Zij zijn nu bij Jefke en daarna komen zij weer bij mij.’
En ze zwegen weer. Dan, als de bezoektijd bijna om was, zegde Balt:
‘Dat ge bij de fabriekswacht gegaan zijt, Ivo...’
‘Ja, dat ik daarbij gegaan ben,’ schuddebolde Ivo.
‘Nu zit ge hier,’ zegde Balt.
‘Nu zit ik hier,’ knikte Ivo.
Dan klonk het gefluit van de bewaker, het teken, dat de bezoektijd om was.
‘Nu zijn we toch weer eens geweest,’ zegde Balt tevreden van zich zelf en van de anderen. ‘Nu is het tot binnen veertien dagen...’
En Ivo vroeg:
‘Als ze moest terugkomen...’
| |
| |
‘Wringen wij haar de kop af,’ beloofde Rikus even ijverig, maar Ivo voltooide:
‘Wilt ge me direct verwittigen?’
‘Direct,’ zegde Balt.
Dan vertrokken zij zoals zij gekomen waren, op een rijtje achter elkander aan. Balt voorop, dan Rikus, dan Sus, dan Jefke. En Ivo kroop in zijn nest, zo triestig omdat zij nog altijd niet teruggekomen was...
‘En ik vrees, dat zij niet meer zal terugkomen, Ivo,’ zegde Pater Calixtus.
Ivo stond voor hem en die grote, sterke kerel weende als een kind. En bij een man als Ivo Steurs de moed en het vertrouwen heropwekken, dat was geen lichte taak, wist Pater Calixtus.
Hij zegde hem, dat zijn vrouw het niet waard was, dat hij verdriet voor haar maakte. Een vrouw, die haar man laat zitten, het is heel erg, maar een moeder, die haar twee kleine kindertjes verlaat om er niet meer naar om te zien, dat is iets wat zelfs de beesten niet doen! Neen, zei Pater Calixtus, Ivo moest om haar geen verdriet maken, moest aan haar niet meer denken...
‘Ge hebt uw kinderen,’ zegde hij. ‘En voor uw kinderen moet ge leven, Ivo. Nu hebben zij niets te kort en zolang ge vast zit zullen uw broers er voor zorgen. Maar als ge vrij komt, Ivo... Ge zoudt toch niet
| |
| |
willen, dat uw kinders dompelaars worden?’
‘Zeker niet, Pater,’ zegde Ivo.
‘Kinders...’ zegde Pater Calixtus en hij had een treurig glimlachje. ‘Dat zijn altijd de grootste slachtoffers, Ivo, als er een huisgezin verscheurd wordt. Dat zijn ook de grootste slachtoffers nu geweest met die monsterachtige repressie. Ach, ik ken gevallen, Ivo, vreselijke gevallen, zowel van het ene als van het andere, en als ik ze u moest vertellen, zoudt ge weten, dat ge niet het zwaarst getroffen zijt... Als ge voortaan leeft voor uw kinderen, dan is er voor u nog een goed bestaan weggelegd... En hier zijn vier pakjes sigaretten, die Balt mij gegeven heeft. Steek ze goed weg, dat de bewakers ze niet vinden als ze u moesten tasten, want het zijn er twee, die niet te betrouwen zijn...’
Hij drukte Ivo de hand
‘Couragie, Ivo,’ zegde hij. ‘Ik heb goede hoop, dat ge gauw in vrijheid wordt gesteld. Ik heb nog geen antwoord ontvangen van die man op het ministerie, maar lang kan dat niet meer uitblijven. Neen, het zal niet lang meer duren en dan zult ge voor uw kinderen kunnen zorgen... En zeg aan Pieter Haelemans, dat hij mag binnenkomen...’
| |
| |
Pieter Haelemans. Een klein, mager mannetje van omstreeks de veertig. En hij vermagerde nog altijd, stelde Pater Calixtus vast en het hielp niet, dat hij voor hem nu en dan eens een pakje hesp of worst of kaas binnensmokkelde, of, zoals het nu het geval was, een doos gecondenseerde melk. Pieter Haelemans ging achteruit.
‘Nieuws, Pater?’ vroeg hij angstig.
‘Ja,’ antwoordde Pater Calixtus. ‘En...’
‘Slecht nieuws,’ raadde Haelemans.
‘Slecht nieuws,’ beaamde de Pater. ‘Er is geen kans, dat het huis, al is het ook een erfenis van uw vrouw, gered wordt. Gemeenschap van goederen, dus... En voor die schadevergoeding aan de staat...’
‘Ze nemen dan alles!’ riep Haelemans uit. ‘En wij bezitten niets meer!’
‘Het spijt me zo, dat ik dàt meedelen moet, Pieter,’ zegde Pater Calixtus. ‘Maar ik wil u niet bedriegen, ik wil u niet paaien met een valse hoop. En ge moet het toch eens weten... Er is niets aan te verhelpen, jongen, niets... De datum van de verkoping is zelfs reeds vastgesteld: over veertien dagen...’
‘En mijn vrouw... en de kinderen?’
‘Zij heeft reeds een onderkomen gevonden,’ stelde de Pater gerust.
‘Maar hoe moet ze betalen?!’
| |
| |
‘En niet alleen onderkomen, maar ook werk,’ voltooide Pater Calixtus. ‘Zij en de drie kinderen kunnen verblijven in een weeshuis en uw vrouw zal er de nonnetjes bijstaan. Veel zal ze niet verdienen, maar ze heeft kost en inwoon, en zij kan nu wachten op uw terugkeer...’
‘Twintig jaar!’ schreeuwde de man. ‘Twintig jaar, Pater!’
‘Ge weet toch wel, dat het nooit twintig jaar zal duren,’ zegde Pater Calixtus.
‘En nu moet ze meid zijn,’ zegde Haelemans wanhopig. ‘Meid!!!’
‘Het is haar niet te veel en niet te zwaar, dàt moest ik u van haar zeggen,’ sprak de Pater. ‘Ge hebt een moedige vrouw, Pieter, en ze zal het volhouden, verzekert zij, en daar twijfel ik niet aan. Zult gij nu wanhopig worden?’
‘Ik kan niets doen voor haar!’ kloeg hij.
‘Toch wel,’ zegde de Pater met kracht. ‘Toch wel: het volhouden... En denk altijd hier aan: hoe zwaar gij, die gevangen zijt, het ook moogt hebben, toch zijn het de vrouwen, die het meest te verduren hebben. Zij zijn de grootste slachtoffers, zij betalen...’
‘Dat te weten maakt me juist kapot!’
‘En dat is juist het enige wat uw vrouw u vraagt: dat ge u niet kapot laat maken,’
| |
| |
zegde Pater Calixtus. ‘Ge komt er uit, misschien vroeger dan wij ons durven voorstellen. En als ge er uit komt, bezit ge niets meer, geen huis, geen meubels, niets, tenzij uw handen, uw wil en uw gezondheid. Maar daarmee kunt opnieuw beginnen en met Gods hulp bouwt ge een nieuw bestaan op. Het volhouden, Pieter. Gij hier in de gevangenis, uw vrouw in het weeshuis, het volhouden, en daarna opnieuw beginnen...’
Louis Van den Eynde. Een jonge kerel, vijf en twintig, klein en schraal en met zo'n kommervolle, ouwelijke trek op het gelaat alsof hij heel wat had doorgemaakt, en dat was ook het geval, wist Pater Calixtus.
‘Ik heb de toelating verkregen, Lowieke,’ zegde hij. ‘Alles is in orde en over veertien dagen kunt ge Elza huwen. Tenminste als ge...’
‘Ik huw haar, Pater,’ onderbrak Louis. ‘Gisteren heb ik haar nog gesproken,’ vertelde Pater Calixtus. ‘En ze laat u nog eens vragen of gij er nooit spijt zult om hebben. Ze wil vooral niet, dat het kindje later... een verstoteling zou zijn. Het kindje heeft toch geen schuld aan het gebeurde...’
‘Dat kindje zal mij even dierbaar zijn als... de andere, Pater,’ zegde Louis. ‘En ik zal er nooit spijt over hebben met Elza
| |
| |
gehuwd te zijn... Zij was voor het gebeurde mijn verloofde en ik wist hoe goed, hoe eerlijk en hoe zuiver ze was. En wat ze heeft doorgemaakt toen zij aangehouden werd, en hoe ze verkocht werd aan die bezopen soldaten... Pater, het is voor mij iets verschrikkelijks geweest toen ik het vernam. En toen ik dan hoorde, dat zij een kind zou krijgen, werd het mij nog verschrikkelijker en ik kon maar niet beslissen. Dàt zal Elza me nog moeten vergeven, Pater, die aarzeling, want ik schaam me nu voor die aarzeling als voor een lafheid...’
‘En uw familie?’
‘Zij zijn nog altijd niet opgetogen over dat huwelijk,’ bekende Louis. ‘Maar zij verzetten zich niet meer en dat is het voornaamste... Nog veertien dagen, Pater! Ik kan niet zeggen hoe gelukkig ik ben, nu het eindelijk zo ver is! En ik ben u zo dankbaar omdat ge alles in orde hebt gebracht... En zeg aan Elza, dat zij zich over niets zorgen hoeft te maken. Ik heb vreselijk geleden, maar dat is voorbij, en voor goed voorbij... Zeg het haar...’
‘Ik zal het haar zeggen, maar wilt ge het haar ook niet schrijven?’ vroeg Pater Calixtus glimlachend. ‘Luister, ik heb een brief bij van Elza, hier is hij. Neem hem maar mee deze keer, want ge zult hem wel
| |
| |
dikwijls willen lezen. Maar pas op voor de bewakers! En ge kunt uw antwoord aan Wies overhandigen, die bezorgt het mij dan wel en ik stuur het dadelijk door aan Elza... En laat me u nog dit zeggen, Lowieke: het is goed wat ge doet, en omdat ge zoiets kunt, zal Onze Lieve Heer u ook wel bijstaan en wat mij aangaat, ik ben gerust voor u, en voor Elza, en voor het kindje...’
‘Hoe gaat het er mee?’ vroeg hij haperend.
‘Schitterend!’ zegde de Pater. ‘Ge zult het nu wel gauw eens te zien krijgen! Een schoon kindje, het evenbeeld van de moeder, trek voor trek het evenbeeld... En nu moet ge gaan, Lowieke, want ik heb nog enkele klanten. Zeg Fonne Nauwelaerts, dat hij binnen komt.’
Fonne Nauwelaerts:
‘Een brief van uw vrouw, Fonne, over een zaak, waarover zij officieel niet schrijven kan. Een kwestie van aandelen, geloof ik... En ge wilt natuurlijk uw brief meenemen... En als uw aalmoezenier ook in de kas gedraaid wordt voor hulp aan de incivieken, wat dan? En ik heb ook nog een paar repen chocolade voor u bij, want uw vrouw heeft niet vergeten, dat ge een snoeper zijt...’
| |
| |
| |
| |
Remi Oversteyns:
‘Hier hebt ge die beitel en een pak schuurpapier, Remi. Ge ziet, dat ik mijn woord houd, dat kan iedereen niet zeggen... Maar als mijn Christuskop nu niet gauw klaar komt, breng ik u niets meer mee. Begrepen? En een pakje sigaretten ook al, Camel dan nog...’
Gaston Willekens:
‘Mijn lieve jongen, nu moet Cilleke toch geopereerd worden. Kom, niet zo angstig zijn, ge weet toch, dat het geen gevaarlijke operatie is en over een paar weken is alles voorbij en vergeten. En er wordt vandaag nog een getuigschrift van de dokter gestuurd en de directeur zal wel toelaten, dat ge voor een paar uren bij Cilleke moogt. En... uw vrouw heeft die schone slaapkamer kunnen verkopen, aan een behoorlijke prijs, en ze kan alles betalen...’
Zij kwamen, de ene na de andere, en Pater Calixtus sprak met hen, trooste hen, hielp hen. En toen de laatste gekomen was en er niets meer in de lessenaar lag, zuchtte Pater Calixtus:
‘Daar... Het is weer eens goed verlopen...’
Maar toen hij even later uit zijn bureautje kwam en door de lange gang naar buiten wilde gaan en hij plots twee heren,
| |
| |
twee jonge heren te voorschijn zag komen, begreep hij, dat het ditmaal niét goed verlopen was. En Pater Calixtus werd doodsbleek.
‘Wilt ge ons volgen, Eerwaarde?’ vroeg een van de heren.
Pater Calixtus antwoordde niet. Het was ook niet nodig te antwoorden. Hij liep tussen die twee jonge mannen in. De twee bewakers aan de deur glimlachten, dat het bruine sap van hun pruim in een straaltje over hun kin liep, en Pater Calixtus glimlachte dan ook maar. Zij kwamen buiten. Daar in het gebouw naast het bureel zag Pater Calixtus de onderdirecteur - ‘Het is scheef en scheel en het rammelt. Wat is 't?’ - die toekeek, terwijl twee andere jonge heren Gaston Willekens aftastten en Remi Oversteyns zijn broek optrok. En Ivo Steurs stond daar en zag er uit alsof hij dadelijk een gevecht op leven en dood zou beginnen, en Pieter Haelemans, zo mager en ellendig, en Lowieke Van den Eynde, en Fonne Nauwelaerts... Daar was een wagen. Pater Calixtus stapte in en een van de jonge mannen nam plaats naast hem. En de wagen reed weg, de poort door.
‘Het spijt me zeer,’ zegde de jonge man, ‘maar ge moet begrijpen, Eerwaarde, dat wij onze plicht moeten doen. En ge moet
| |
| |
ook begrijpen, dat ge iets verkeerds hebt gedaan, een misdaad hebt begaan door die incivieken te helpen. En ge wist nochtans wat er met uw voorganger gebeurd is...’
Pater Calixtus antwoordde niet. Hij keek voor zich uit, hij was nog wel wat bleek, maar zijn ogen stonden kalm en helder. En dan glimlachte hij weer. Het moest toch eens gebeuren, bedacht hij.
Wat vertelde dat mannetje daar van plicht en van misdrijf? En of de Pater spijt had? Pater Calixtus stond op het punt om te zeggen wat hij had meegemaakt in dat interneringscentrum, wat voor miserie hij had gehoord en gezien. En hoe hij ten slotte maar gedaan had wat hij moest doen door die mensen te helpen. Neen, hij had er geen spijt van, dat hij hen geholpen had en was het te herbeginnen, hij zou het nog doen. En wat wisten jonge kereltjes als die twee van miserie af?
Maar hij haalde de schouders op. Waarom zou hij spreken? Die mannetjes waren het niet waard, dat hij uitleg gaf. En anderen, en Eén zou oordelen of hij er goed aan gedaan had te helpen en Pater Calixtus knikte glimlachend, want hij was gerust, zo gerust...
Ten slotte zegde hij toch iets, want het
| |
| |
gebazel van dat heertje begon hem te vervelen:
‘Als dat uw plicht is, jonge man, dan beklaag ik u. En ik zal voor u ook maar bidden...’
|
|