| |
| |
| |
XI. - Nu syt wellecome...
Reeds zes en vijftig dagen, bijna twee maanden, zaten zij gedrieën in deze cel. Zij waren veroordeeld. De eerste tot tien jaar, de tweede tot twintig jaar, de derde voor levenslang. Voordien waren zij in andere cellen, in andere gevangenissen en hechteniskampen opgesloten geweest, met andere mannen. Nu waren zij gedrieën samen en zij voorzagen, dat zij nog vele dagen en weken en maanden zouden samen blijven. Van jaren durfden zij niet spreken.
Zij hoopten niet op een vervroegde invrijheidstelling. In de cel naast de hunne zat er een man met vijf jaar en een met zeven. Eerst als die twee naar huis zouden zijn, kon de man van tien jaar beginnen hopen, en als hij op zijn beurt... Maar ook daarover spraken zij niet, want dat lag nog zo ver. Zij wisten wel, dat er enkele weken geleden een man in vrijheid was gesteld, die tot twintig jaar hechtenis ver- | |
| |
oordeeld werd, maar men zegde, dat het een zeer rijke kerel was en zij hadden begrepen. Zij waren arme luizen.
Op de witgekalkte muur was er een zeer ingewikkeld kalender aangebracht, waaruit niemand kon wijsgeraken, behalve de drie. Een blik volstond voor hen om te weten wanneer zij een volgend bezoek hadden, wanneer zij de laatste maal suiker en margarine kregen, hoeveel dagen zij reeds zaten, en of het vandaag Zondag was of Donderdag. Dit kalender werd met de grootste zorg bijgehouden, zoals zij trouwens grote zorg wijdden aan alles wat zij op de lange, zo lange dag te doen hadden.
Vele uren speelden zij met de kaarten. Dit kaartspelen was het belangrijkste wat zij deden. Zij lazen ook veel, zoveel als ze konden, zelfs de meest dwaze, zelfs de onbegrijpelijkste boeken, die hen gegeven werden. Maar zij kregen er zo weinig. Zij waren uitermate rein omdat zij toch zoveel tijd hadden. En zij spraken steeds minder met elkander, want zij hadden alles wat maar enigszins belang had, zo vaak reeds verteld.
Zij wisten het zelf niet, maar zij stompten geleidelijk af en zij hadden zo weinig herinneringen van de dagen in de cel doorgebracht. Maar de herinneringen van vroe- | |
| |
ger bleven levendig en zij staarden soms plots in verrukking of ontzetting voor zick uit, want daar op de kale, bleke muur speelde zich een toneel af van ‘vroeger’.
Zij waren ook niet meer opstandig zoals zij in de beginne waren geweest. Zelden kwam het nog voor, dat een van de drie losbarstte in wanhopig gevloek en gehuil, of losstormde op de stalen deur. Zij wisten maar al te goed hoe nutteloos, hoe volslagen zinneloos elke opstand was.
De dagen gingen voorbij en op de muur werd het kalender langer. Zij hadden soms de gekke wens ineens oude mensen te zijn, zonder verlangens; zij hadden een zeer lucide besef van de korstondigheid van het leven en tevens van de angstwekkende duur ervan.
Zij dachten natuurlijk wel aan hen, die zij lief hadden en die het zo moeilijk hadden, en die zij niet konden helpen. Elk woord van de brieven van vijf en twintig lijnen, die zij tweemaal in de maand mochten schrijven, was diep overwogen en zij trachtten om steeds de juiste maat te houden tussen het hoop geven en het herinneren aan de wrange werkelijkheid. Zij wisten immers hoe hoop doet leven, maar overdreven en steeds teleurgestelde hoop een mens kapot maakt.
| |
| |
Zij hadden voor elkander maar weinig geheimen en het waren alleen de ploertenstreken in hun leven, die zij voor elkander verborgen hielden. Zij hadden alles gezegd, maar toch moesten zij soms weer feitjes uit het verleden ophalen, onbenullige feitjes, maar waarvan zij de waarde zo hoog schatten. Zij kenden elkanders familieleden, met hun gaven en gebreken, vooral met hun gaven, want de gebreken waren reeds geen gebreken meer, ten hoogste eigenaardigheden. Zij kenden van elkander de ‘zaak’ met al de bizonderheden, zij kenden van elkander het drama.
De man van tien jaar had grijs haar. Hij had tijdens de oorlog van 14-18 aan de IJzer gestaan. Tijdens deze oorlog was hij burgemeester geweest. Zijn vrouw was ziek en hij vreesde er voor, dat zij zijn vrijlating niet zou beleven. Een van zijn zonen viel aan het Oostfront. De andere kreeg ook tien jaar. Zijn dochter had men bij de bevrijding schandelijk mishandeld, maar zij was daarna in vrijheid gesteld. Zij en haar moeder leefden samen en zij hadden het hard.
De man van twintig jaar had geen ‘schoon’ geval. Hij was eenmaal op een klopjacht naar werkweigeraars mee geweest en twintig jaar hechtenis was niet te
| |
| |
veel, dat gaf hij zelf toe. Hij was niet gehuwd. Hij was er nu bijna overheen, dat zijn meisje hem had laten vallen en gehuwd was met een andere, maar aanvankelijk had hij daar veel onder geleden. Zijn moeder was gestorven tijdens zijn hechtenis en hij had de toelating bekomen om haar begrafenis bij te wonen. Vaak moest hij over die tocht nog vertellen.
En de man voor levenslang...
Dertig jaar was hij. Hij was zeer lang en mager. Een schoone man. Oostfrontstrijder. Gekwetst einde 1943 en erg ziek was hij naar huis mogen komen. Toen de bevrijding naderde was hij naar Duitsland gevlucht met enkele familieleden. Ook zijn verloofde was meegegaan. Zij zouden in October huwen. Zij waren daarna in Duitsland gehuwd.
En daarover geraakte de man niet uitgebabbeld, steeds moest hij het ganse verhaal opnieuw vertellen.
Hij vertelde van hun huwelijk in een klein dorpje dicht bij Darmstadt, een huwelijk onder een luchtaanval, die de helft van het dorp verwoestte. Dat was drie dagen voor Kerstmis. En telkens als hij over zijn huwelijk vertelde, had hij het ook over het Kerstfeest, dat de gevluchte Vlamingen gevierd hadden in een schoollokaal, dat
| |
| |
door de luchtaanval gespaard was geworden en hun als verblijfplaats was aangewezen.
Vooral nu, nu Kerstmis naderde, vertelde hij over dat Kerstfeest. Zijn vrouw had toen gezongen, zegde hij, oude Vlaamse kerstliederen. Hij neuriede: ‘Nu syt wellecome, Jesu lieven Heer...’ Zij zong heerlijk, zijn vrouw, haar stem was zo helder en zacht, en bij de herinnering aan dit Kerstfeest ginder in dat verwoeste Duitse dorp, luisterde hij aandachtig alsof hij weer die stem hoorde en hij keek naar de witte muur, alsof hij zijn vrouw zag.
Zijn vrouw... Zij werd bij hun terugkeer ook aangehouden. Zij werd reeds veroordeeld tot acht jaar, zij was in een interneringscentrum opgesloten. Maar officieel was ze zijn vrouw niet meer. Dat huwelijk in Duitsland, al had hij de bewijzen kunnen tonen, dat zij inderdaad gehuwd waren, werd in België niet als geldig beschouwd. Slechts na grote moeilijkheden hadden zij de toelating bekomen om naar elkander hun veertiendaagse brieven te sturen. Nu werd er gewerkt opdat hun huwelijk zou geldig verklaard worden. De aalmoezenier spande zich daarvoor in, en de laatste dagen was de man zeer zenuwachtig geworden, want de mogelijkheid be- | |
| |
stond, dat hij nu gauw zijn vrouw zou terugzien. Zij zou overgebracht worden naar de vrouwengevangenis, die hier naast de mannengevangenis gelegen was. En als alles in orde was met dat huwelijk zouden zij elkander geregeld mogen ontmoeten, in een hokje voor de bezoeken en natuurlijk met glas en staven tussen hen.
Die verwachting vulde nu gans het bestaan van de man. Hij leek wel een grote wijziging te verwachten als zijn vrouw op slechts honderd meter van hem af zou zijn. Alsof niet vele dikke muren en stalen deuren hen zouden blijven scheiden, onverbiddelijk, alsof zij in feite niet even ver van elkander verwijderd zouden zijn als nu. Maar de twee anderen wilden hem zijn illusies niet ontnemen.
En hem zijn illusies ontnemen, hadden zij dat wel gekund? Verkeerden zij immers zelf niet in een vreemde gemoedsgesteltenis, verwachtten zij zelf niet iets bizonders? Kerstmis is een wondere tijd en nooit als nu in de gevangenis, na de vele weken en maanden celleven, hadden zij dat zo diep aangevoeld. Zelfs voor uitgestotenen als zij, vooral voor uitgestotenen, gloort in de donkere nacht heel ver de wondere ster van vrede en hoop, en het is een troostende zekerheid, dat eens, hoe ver zij ook verwij- | |
| |
derd is, de ster naar hen toe, naar hun cel toe zal schieten als naar dat stalletje van Bethlehem, en dan zal het uur van hun bevrijding en van hun vrede gekomen zijn... Als zij daarover nadachten was dat niet in woorden, zij hadden zelfs geen woorden, zij konden dit alleen maar aanvoelen. En omdat zij het nooit zouden kunnen uitdrukken zoals zij het aanvoelden, spraken zij er niet over.
Maar de man van levenslang had ditmaal meer houvast dan zijn twee kameraden, zijn verwachting was niet zo vaag en onbestemd, hij wist, dat er in die dagen wat gebeuren zou. Soms klom hij op een stoel en zich vasthoudend aan de staven keek hij door het raam, in de richting van de vrouwengevangenis, waarvan hij een deel van het dak kon zien.
Eens zegde hij, en een kinderlijk verlangen en blijdschap klonk in zijn stem:
‘Als “ze” met Kerstmis nu eens komen moest!’
En de twee anderen konden het weer niet onder woorden brengen, maar zij voelden, dat het een teken zou zijn als nog vóór Kerstmis de aalmoezenier zou kunnen berichten, dat ‘zij’ gekomen was, een teken voor de man met levenslang, maar ook -
| |
| |
waarom wisten zij niet - een teken voor hen.
Doch op Kerstavond was het teken nog niet gekomen.
Bleek en koud viel het licht van de lamp op de tafel, waarrond zij zaten. Zij hadden gegeten. Normaal moesten zij nu met de kaarten spelen en er was reeds een grauwe deken over de plank gespreid. Maar geen enkele van de drie nam het beduimeld spel kaarten uit het kastje.
Wie zal er kunnen zeggen wat er in deze ogenblikken bij die mannen omging? Dachten zij aan het verleden? Aan een Kerstmis uit hun kinderjaren? Doemden beelden uit die tijd voor hen op? Zij waren heel stil. Een doodse stilte omgaf hen. En toen er plots voetstappen weerklonken buiten in de gang, schrokken zij op. Maar het was slechts een bewaker, die zijn ronde deed, even door het kijkgat naar binnen gluurde en dan verder ging.
Nu waren zij voor een uurtje gerust, wisten zij, en zij zouden een sigaret opsteken. Hoe koud het ook was, toch opende een van de mannen het raam op een kier om de rook te laten ontsnappen, en op dat ogenblik...
Zij keken elkander aan en zij meenden, dat zij droomden. Te onverwacht werd het
| |
| |
teken gegeven en zij konden eerst niet geloven, dat het werkelijkheid was. Maar dan konden zij niet meer twijfelen; hoe zacht en zwak de stem ook was, toch klonk zij duidelijk tot hier in de cel door.
‘Nu syt willecome, Jesu lieven Heer,
Ghij comt van alsoo hoge, van alsoo veer...’
De man van levenslang was van zijn stoel rechtgerezen. De lamp legde vlak op zijn gelaat haar koude licht en doodsbleek was de man. Daar schreeuwde hij het uit:
‘Zij is het! God, zij is het!’
Hij trok de stoel onder het raam, hij hees zich aan de staven op en hij keek in de donkere nacht, in de richting van de vrouwengevangenis. En de stem klonk nu zeer helder door de zinderende lucht, alsof ze naar hem toegedragen werd op vleugelen:
‘Christie Kyrieleison; laet ons singhen blij,
Daer meed oock onse leisen beghinnen vrij...’
‘Zij is gekomen,’ zegde de man toen hij, lang nadat de stem zweeg, van de stoel daalde en zich naar zijn kameraden toekeerde. ‘Zij is gekomen... en op Kerstmis, mijn God...’
En hij weende.
|
|