| |
| |
| |
VII. - Nieuwjaar
God zegene u, mijn lieve kinderen, God zegene u. Het is een oude, moede man, die u deze woorden toestuurt op Oudejaarsavond van het jaar 1949. Een eenzame man, gans alleen op zijn armtierige kamer in de grootstad. Het is elf uur en als ik naar beneden kijk op de kleine, vierkante koer, die als een koker is, zie ik, dat alle ramen verlicht zijn, want ook voor de dompelaars die hokken in dit bouwvallig huurhuis is het Oudejaarsavond, is het straks Nieuwjaar. De Italianen, die beneden wonen, hebben zelfs middel gevonden om een feestje in te richten en ik hoor hun gezang, dat door de koker opstijgt naar de hemel, naar de sterren... als er tenminste sterren zijn. Eén raam in de koker is niet verlicht, het mijne, doch de lichtschijn uit de kamer rechtover volstaat om de dingen om mij heen voldoende te laten onderscheiden, en zij blijven nog voldoende in de schemer op- | |
| |
dat zij het mij met hun rauwe armoe niet nog zwaarder zouden maken dan ik het reeds heb. En in de schemer kan men zich gemakkelijker iets voorstellen, kan men dromen, kan men de werkelijkheid doen wijken om andere beelden op te roepen... Kan men weer vertoeven in het verleden.
Oudejaarsavond 1948.
Lieveke was hier nog, maar drie maand later zou zij huwen met Robert en dadelijk daarop vertrekken naar Argentinië, het El Dorado voor de vele uitgestotenen van deze tijd, Argentinië, dat reeds twee andere kinderen van mij had aangelokt. En me dunkt, Lieveke en Robert, en Franz en uw vrouw Elza en uw zoon Chris, en Denise en uw man Willem, me dunkt, dat ik u zie, ginder te Bahia Blanca op het appartement van Denise, dat zij mij in haar brieven zo vaak beschreven heeft, en ge zult op de avond wel samen zijn, nietwaar? God zegene u mijn lieve kinderen, die zo ver van mij verwijderd zijt en die ik wel nooit meer in mijn armen zal mogen sluiten. Nu moet Lieveke u vertellen van onze laatste Oudejaarsavond en moet zij de boodschap herhalen, die ik haar meegegeven heb. Maar het gaat niet beter, hoor, en de hoop is niet in vervulling gegaan, dat onze Flor op deze Oudejaarsavond thuis
| |
| |
zou zijn om mij gezelschap te houden. Neen... Flor vertoeft nog altijd in de gevangenis en God weet wanneer, wanneer hij terugkeren zal... om ook te vertrekken, naar Argentinië, naar Zuid-Afrika, naar Canada, ik weet het nog niet en hij weet het ook niet, maar hij zàl vertrekken, dàt weten wij reeds. En God bescherme u ook, Flor, God helpe u om deze avond en morgen en al de andere dagen te dragen, God geve, dat ge vandaag en morgen de muren van uw cel niet ziet, maar dat ge uitkijken kunt op een schonere en betere wereld, God schenke u deze nacht het visioen van het geluk, dat ge mét uw vrijheid winnen zult...
Oudejaarsavond 1947.
Vertel het, Lieveke, vertel hen van onze angst, die avond, en hoe wij luisterden naar al de geruchten van de straat, er steeds voor vrezend, dat er zou gescheld worden... Op Kerstmis was Paul thuis gekomen, niet in vrijheid gesteld, maar ontvlucht uit de mijn, waar hij als koelie, als dwangarbeider, als slaaf van de staat zwoegde, hij, licentiaat in Germaanse filologie... Hij was weggelopen. Hij zou gauw kunnen vertrekken, verzekerde hij, naar Ierland, nog anderen waren naar ginder vertrokken, zegde hij, en zelfs in de gevan- | |
| |
genis, zelfs in de mijn wisten zij bericht te laten en aanduidingen te geven. Hij wist wat hij diende te doen, wie hem aan een pas helpen kon, en over korte tijd... Maar intussen moest hij onderkomen hebben, moest hij zich verbergen, en hij bleef bij ons, hoe gevaarlijk het ook was. Gelukkig is men eerst dan komen zoeken als Paul reeds vertrokken was. Naar Ierland... Is hij er nog? Acht maand is het nu geleden, dat ik zijn laatste brief ontvangen heb: geen werk, honger en ontbering. Wat is er van hem geworden? Zal hij, zoals ik altijd maar hoop, op een schone dag te Bahia Blanca belanden, waar hij een tehuis zal hebben, eten en genegenheid zal vinden, en wellicht werk? God zegene u, Paul, waar op de wereld ge ook moogt dolen, God leide u naar de veilige haven, ver van uw vader weg, vermits ge bij hem niet veilig kunt zijn.
Oudejaarsavond 1946.
Enkele weken daarvoor was Franz thuis gekomen, eindelijk vrijgesproken, na meer dan twee jaar opgesloten te zijn geweest op de meest absurde aanklacht, die maar kon bedacht worden. Franz, de enige aan wie niets ten laste kon worden gelegd, kwam verbitterd uit de gevangenis terug, veel meer verbitterd dan Willem, die ver- | |
| |
oordeeld was geworden en die drie dagen vroeger in vrijheid werd gesteld. En het was, niettegenstaande de afwezigheid van Flor en Paul, niettegenstaande het verdrict om moeder, en om Wilfried en Leo, dic nooit meer zouden terugkeren, niettegenstaande onze armoe, het was de eerste maal - en voor mij de laatste maal - dat de toekomst niet zo onbarmhartig, zo hopeloos leek.
Oudejaarsavond 1945.
Moeder zou een week later sterven, dat wist gij reeds, Lieveke, en gij, Denise, en gij, Elza, maar aan ons, die opgesloten waren, werd die verschrikkelijke waarheid verzwegen. Wat gij echter nog niet wist en wat ik wél wist: dat wij Wilfried niet meer zouden terugzien. De vorige dag hadden twee mannen van zijn compagnie me verzekerd, dat zij hem hadden zien vallen tijdens de gevechten om Stargard. En na die vreselijke tijding leek het mij onmogelijk, dat er nog een nieuwe slag kon volgen. En toen ik de morgen van 31 December bij de directeur geroepen werd en hij me zegde, dat ik, door twee rijkswachters vergezeld, voor enkele uren naar huis mocht om mijn zieke vrouw te bezoeken, hoopte en geloofde ik nog, dat het met moeder niet zo erg was en haar toestand zorgwekkender
| |
| |
werd voorgesteld, alleen om mij eens naar huis te laten komen. Maar toen ik aan het bed stond en haar zoende, werd het mij duidelijk, dat het onze laatste ontmoeting was, en zij wist het ook.
Drie uren, slechts drie uren heb ik bij haar mogen blijven en wij hadden elkander zoveel te zeggen. Moeder sprak vooral van de afwezigen, van Franz en Paul en Flor en Willem, die in de gevangenis waren en die ook voor een paar uren naar huis zouden mogen komen, had men haar beloofd, maar moeder had reeds te veel met onwil en hardvochtigheid en wreedheid af te rekenen gehad en zij vond het reeds buitengewoon, dat men mij had laten komen. En van Wilfried sprak zij, ook van Wilfried, die de ene of de andere dag opduiken zou, want Wilfried was altijd een gewiekst kereltje geweest en hij zou zich ook nu wel weten te redden, hoopte moeder. Sprak van Leo, die bij Leningrad gevallen was en dat niemand van ons ooit op zijn graf zou kunnen bidden. En zij maakte zich zulke zorgen, en wat zou er met ons gebeuren als zij er niet meer zou zijn... Zij zegde dat niet, geen enkele maal zegde zij uitdrukkelijk, dat zij nu weldra zou sterven, alsof zij zich had voorgenomen mij de hoop te laten, dat het niet het opperste afscheid
| |
| |
was. Maar toen de gendarmen verwittigden, dat wij moesten vertrekken, begaf haar de kracht en toen zegde zij het:
‘Wij zullen elkander niet meer terugzien... Wat hebben wij dan gedaan om zo zwaar geslagen te worden?’
Ik kon haar niets antwoorden, maar God vergeve mij de woeste haat, die mij beheerste.
Op haar begrafenis mocht ik niet tegenwoordig zijn: de directeur van de gevangenis vond, dat ik heel veel durfde vragen: ik had mijn vrouw mogen bezoeken en nu wilde ik nog aanwezig zijn op de begrafenis...
Vier maanden later werd ik in vrijheid gesteld en kon ik - en dit was ook het eerste wat ik deed - op haar graf enkele bloemen leggen, en bidden.
Oudejaarsavond 1944.
Het interneringscentrum. Dolle bewakers, die elke gelegenheid te baat namen om te slaan en te pijnigen. Ik lag te kreunen op een strozak en kon niet meer recht van de pijn in de lenden, zo ongenadig hadden enkele mannen mij afgeslagen. En ik wist, dat Franz en Willem en Flor en Paul ook reeds aangehouden werden, dat Elza mishandeld was geworden, dat onze woning geplunderd en verwoest werd. En
| |
| |
moeder en de kinderen had men weggejaagd en zij hadden slechts moeilijk onderkomen kunnen vinden bij familieleden. En toen dronken weerstanders opnieuw naar mij toekwamen om mij af te ranselen, vroeg ik hen mij neer te schieten, liever dan mij langzaam dood te martelen. Zo ver was het met mij gekomen.
Maar ineens, als door een toverroede geraakt, sta ik nog verder in het verleden, de jaren wijken, wijken... 1943, 42, 41, 40, 39. Zij brachten hun vreugde en hun leed, die jaren, hun moeilijkheden en hun grootsheid. Maar bij die Oudejaarsavonden sta ik niet stil, ik keer nog verder terug.
En het is weer Oudejaarsavond en wij zijn allemaal samen in onze grote woonplaats, waar het zo warm en zo innig is.
Ach, mijn lieve kinderen, herinnert gij u nog die tijd? Herinnert gij u de Oudejaarsavonden nog uit uw kinderjaren?
Wij hadden moeder overhaald - want zij wilde overhaald worden - om wafels te bakken en wij waren allemaal uitgehongerd. Tenminste, dat meenden wij, want wat werkelijk honger is, dat wisten wij toen nog niet. Daar zaten wij dan aan tafel, allemaal, behalve moeder, die steeds maar nieuwe stapels aanbrengen moest en die, ook deze keer, geen enkele wafel zou kun- | |
| |
nen proeven, want zij liet ons eten, veel te veel eten, tot zij aankondigen kon, dat alles op was. Zij was het gewoon alles voor ons te laten en zij was gelukkig als er niets meer voor haar was. En wij zongen daarna, de oude liederen uit vroegere tijden, en wij dansten de oude dansen, die moeder van haar grootmoeder had geleerd, en wij vierden jaar uit, jaar in, en de jaren, die voor ons lagen, waren voor ons allemaal, voor u, mijn kinderen, zowel als voor moeder en mij, jaren van onaantastbaar en verzekerd geluk.
Herinnert gij u nog? Herinnert gij u nog, gij, die ginder te Bahia Blanca verenigd zijt, gij, die doolt in Ierland of elders anders op de wereld, gij, die in de cel zit en gij beiden in uw onbekende graven bij Stargard en bij Leningrad, herinnert gij u nog? Onaantastbaar en verzekerd geluk... Wat is er van geworden?
En ik ben weer op mijn kamer in de stad en het is weer Oudejaarsavond 1949, en ik ben weer zo alleen, zo arm en zo moe. En in de schemer, die mij omringt, zie ik de enkele meubelen, die dan nog mijn meubelen niet zijn, het bed, en ik kan zelfs niet in mijn eigen bed slapen. Dat is de werkelijkheid en zoals moeder mij als afscheid heeft gezegd: wat hebben wij dan toch
| |
| |
gedaan om zo zwaar geslagen te worden?
Ge weet het gelukkig niet hoe ik er voor sta en ik zal het nooit schrijven, want al zwijgt gij er eveneens over, toch zult gij het insgelijks zwaar hebben ginder te Bahia Blanca en het geld, dat gij mij wilt sturen kunt ge best zelf gebruiken. Ik wil niet, dat gij u om mij zorgen maakt. Ge gelooft, dat ik een knusjes ingericht appartement bewoon, want in elke brief beschrijf ik dit appartement, maar dat te beschrijven, is voor mij ook al een vluchten voor de werkelijkheid. Ge gelooft, dat ik een betrekking heb, die mij een ruim en onbekommerd bestaan verzekert, en iedere dag schuif ik aan, om ‘te stempelen’, en er zijn dagen geweest, dat ik honger had en koude en zulke dagen zullen er nog komen. Maar ge zult het niet weten. Ik zal het volhouden, alleen, tot het bittere einde.
Want ik weet wel, dat ik nooit naar Bahia Blanca komen zal, ook al stel ik het mij in de zwaarste uren voor, dat ik op weg ben naar ginder. Als Flor vrij komt en vertrekt zal ik hier blijven, ook al is er hier niemand meer voor wie ik te zorgen heb, ook al is er niets meer, dat mij bindt. Tenzij misschien een overblijfsel van die schone liefde voor dit volk uit de diepte, een overblijfsel van de schone trouw voor dit
| |
| |
| |
| |
land van mijn hart. Maar ik word zo bitter als ik daaraan denk en me afvraag of dit dan het loon is voor die liefde en die trouw.
Neen, ik zal hier nooit vertrekken! God weet hoeveel Oudejaarsavonden ik alleea nog zal doorbrengen op deze kamer of op een andere kamer, alleen met mijn gedachten en mijn herinneringen. Zullen er nog veel zijn? Ik ben zo oud en zo moe en misschien ben ik dicht bij de bestemming, bij de bevrijding. Laat Flor uit de gevangenis komen en vertrekken, laat me zekerheid hebben over Paul en dan, mijn God, dan wil ik hen terugzien, die Gij reeds geroepen hebt: moeder, en Wilfried, en Leo.
Het is twaalf uur.
Gelukkig Nieuwjaar, mijn kinderen!
De oude, moede man, die uw vader is, zou u willen omhelzen, maar hij kan alleen vragen en wensen, dat God u zou beschermen en helpen.
God zegene u, mijn lieve kinderen...
|
|