| |
| |
| |
VI. Twee doden en de levenden
Van uit het donkere bos kwam de wind aangeloeid met forsige rukken en over de vlakte stoof fijne sneeuw voort. De den viel na een laatste houw krakend om en Robert richtte zichop, steunend op de bijl. Ginder, het oude hoevetje, dat zijn woning was. Morgen, Kertsmis. Het zou de eerste maal zijn, dat Irène en hij Kerstnacht thuis zouden doorbrengen: andere jaren waren zij in een of ander luxerestaurant met luidruchtige vrienden. Vandaag zouden zij gevieren zijn: hij en Irène, en twee vriendinnen.
In April waren zij naar hier gekomen en allebei hadden zij de heide en de bossen, het ven en het dorp, hun verwilderde tuin en hun oud hoevetje onbeschrijfelijk mooi gevonden. Maar toen de eiken en de beuken hun blaren verloren en de herfststormen gierden over de vlakte, had Irène soms ont- | |
| |
goocheld gevraagd waarom zij ‘het’ in Godsnaam hier waren komen zoeken.
Hij wist wel wat zij met dit ‘het’ bedoelde en hij was er zich ook van bewust, dat zij ‘het’ hier niét gevonden had. En het was een arm argument, dat Irène niet overtuigde, wanneer hij de woorden herhaalde, die hij had uitgesproken toen hij het hoevetje had aangekocht:
‘Ver van de mensen en dicht bij de eekhoorntjes en de konijntjes, daar is het goed te wonen. Daar zijt ge tenminste zeker niet bedrogen te worden.’
Wat eigenlijk niets méér was dan een boutade, die hem een pijnlijke verklaring spaarde, en in ogenblikken van inkeer en bezinning moest Robert toegeven, dat hij zich zelf een te schone rol toekende door voor beklagenswaardig slachtoffer te willen doorgaan. De maatschappij was een dievenboel, inderdaad, en men moest stelen om zelf niet bestolen te worden, maar hij had toch altijd flink zijn mannetje weten te staan. En wat er achteraf gebeurd was, de oorzaak van zijn huidige situatie, kom, liet hij eerlijk zijn, zo slecht had hij het er weer niet afgebracht. Hij had zich kunnen redden, terwijl anderen dat niet iadden gekund. Zijn compagnon Walter Kenis, bij voorbeeld: hij ‘zat’. Of Theo
| |
| |
Brouwers: hij werd gefusilleerd. Of Georges Heursel: ook gefusilleerd, maar door de Duitsers. En zoveel anderen, die ten gronde waren gegaan... Alleen wanneer hij dacht aan de vele handelaars en fabrikanten, die niet alleen zich zelf maar ook hun winsten en hun kapitaal hadden weten te redden, voelde hij zich slachtoffer en kon hij niet veel medelijden meer hebben met Walter. Waarom was Walter zo dwaas geweest ook een politieke rol te spelen tijdens de bezetting? Dat was de oorzaak van al de ellende. Men had Robert Vaerewijck geloofd toen hij halsstarrig staande hield niet te hebben geweten, dat de waren, geleverd aan Arthur Bruggeman, eigenlijk voor de vijand waren bestemd. Hij ging vrij uit, alleen Walter Kenis werd in beschuldiging gesteld. Maar hun maatschappij werd burgerlijk verantwoordelijk verklaard en zo enorm was de te betalen schadevergoeding, dat de zaak, die dan toch voor de helft bezit van Robert Vaerewijck was, er aan ten gronde ging.
Nu? Dat hoevetje ginder, en die tuin en enkele zaakjes met schrale verdiensten, dat was alles wat hij uit de catastrophe had kunnen redden.
En Irène, die de tijd maar niet vergeten kon toen zij het warme, knusjes-ingerichte
| |
| |
appartement in de stad bewoonden, de tijd van de twee films per week, van het Zaterdags souper in de ‘Cosmopolite’, van de taxis en de prachtige magazijnen, van de gezellige bijeenkomsten met vrienden...
En dit jaar ‘vierden’ zij Kerstmis in een afgelegen hoevetje op de heide en hun gasten waren twee weduwen...
De den stond opgetuigd naast de haard. Irène gooide over de takken nog wat glinsterend engelenhaar. Op het tafeltje enkele pakjes: de verrassingen. Veel was het niet, maar het volstond. Als de atmosfeer er maar was geweest!
Wie weet, vroeg Robert zich af, hoeveel boerengeslachten waren gekomen en gegaan in deze hoeve, aan deze diepe haard hadden gezeten en hier het wondere mysterie van Kerstnacht hadden beleefd... Dit oude vertrek met de zware balken in de zoldering, met de alkoof en de haard, waar was er een mooier decor te vinden om Kerstmis te vieren? Maar de geest, de geest! Geen decor, hoe mooi en passend ook, kan een innerlijke armoede, een innerlijke leegte vervangen. Zij, die hen hier waren voorafgegaan, hadden geen decor nodig, hadden zelfs geen kerstboom nodig met kaarsjes en kleurige ballonnetjes en glinsterend engelenhaar. Zij hadden wat
| |
| |
anders, zij hadden de eenvoud en het geloof en het vertrouwen, en de mensen van deze generatie hadden het verleerd eenvoudig te zijn en te geloven. En zij waren zo bitter geworden, en zij konden niet anders meer zijn dan bitter...
‘Laat ons hopen, dat onze twee invités niet met dezelfde bus arriveren,’ zegde Robert.
‘Hilda neemt een taxi aan het station,’ zegde Irène. ‘Zij komt later dan Maria.’
‘En hoe zullen zij tegenover elkander staan?’ vroeg hij bezorgd. ‘Is het niet gevaarlijk Maria en Hilda bij elkander te brengen?’
‘Wij hebben deze ontmoeting niet verwekt,’ antwoordde Irène. ‘Wordt dit Kerstfeest een mislukking, dan hebben wij daar geen schuld aan. En hoe Maria en Hilda ook tegenover elkander zullen staan, allebei zullen zij toch onze goede intenties moeten erkennen... En wij konden Maria toch niet antwoorden, dat haar bezoek niet gewenst was?’
‘Misschien loopt het beter af dan wij denken,’ zegde Robert.
‘Zonderling Kerstfeest,’ stelde Irène enigszins schamper vast. ‘En nu wordt het tijd, dat ge naar de steenweg gaat of ge komt te laat.’
| |
| |
De wind waaide niet meer zo woest, maar het was kouder geworden, vond Robert. Gelukkig moest hij niet lang wachten, want daar was reeds de bus. Vier reizigers stapten uit, Dan een vrouw: Maria.
Nog vóór hij haar begroette, was het hem reeds opgevallen, dat zij veel veranderd was. Neen, zij was niet meer de schone Maria Brouwers, die op vergaderingen en plechtigheden alle blikken tot zich trok en in een flits zag Robert haar terug op die receptie: indrukwekkend, een haast volmaakt beeld van trotse schoonheid. En nu? Verwaarloosd was ze, en moe, en jaren ouder. Haar trots scheen zij echter behouden te hebben en niettegenstaande alles droeg zij het hoofd recht en hoog. En zij leurde, sinds zij in vrijheid werd gesteld, zij leurde met sigaren...
‘Welkom, Maria,’ zegde hij en hij drukte haar de hand.
‘Kom ik niet ongelege’ vroeg ze.
‘Bij ons komt er nooit iemand ongelegen,’ zegde hij met een zeker inzicht. ‘En nu stappen wij gauw op, want het is te koud om te blijven staan.’
Maar toch wilde zij zich verontschuldigen en naast hem stappend, gaf ze uitleg.
‘Ik had er schrik voor om deze avond en de dag van morgen alleen door te bren- | |
| |
gen,’ bekende zij. ‘De kinderen zijn bij mijn zuster en ik werd ook uitgenodigd. Maar andere familieleden, die daar ook zouden zijn, hebben vroeger woorden uitgesproken, die ik nooit vergeten kan. Ik heb er de voorkeur aan gegeven niet te gaan en ik was zinnens alleen te blijven. Dan besefte ik echter, dat het mij te zwaar zou gevallen zijn en ik heb naar Irène geschreven... Ge vergeeft me toch die vrijpostigheid?’
‘Dat spreekt van zelf,’ zegde hij en hij voegde er na een poosje aan toe:
‘Wij hebben nog een andere gast. Hilde Heursd.’
‘Hilde Heursel?’
‘Een kostschoolvriendin van Irène,’ zegde hij. ‘Ook een treurig geval... Haar man is... insgelijks...’
‘Gefusilleerd?’
‘Door de Duitsers...’
Hij wist, dat het haar geweldig moest aangrijpen en hij wachtte met onrust op haar reactie. Het duurde lang vooraleer zij sprak:
‘Dan was ik beter niet gekomen...’
‘Toch wel,’ beweerde hij. ‘Hilde is lief en goed, ze heeft zelf zoveel geleden en zij staat zo begrijpend tegenover anderen, die ook geleden hebben... Zij is er nog niet, zij
| |
| |
komt eerst over een paar uren. Irène zal U wel alles uitleggen...’
Een heel eind stapten zij zwijgend. Dan vroeg Robert:
‘En hoe gaat het, Maria?’
‘De mannen roken veel te weinig sigaren,’ beproefde zij te schertsen, maar zij voelde zelf wel, dat haar dat niet te best lukte en stiller, en smartelijk:
‘Het is hard, Robert, vreselijk hard... En geen andere uitkomst zien dan dit leuren, God weet hoe lang nog, leuren met sigaren, of met stofzuigers, of met kleedjes...’
‘Het wordt nog wel eens beter, Maria,’ zegde hij moeilijk. ‘Wij krijgen ook nog wel eens een kans...’
‘Kunt ge daar nog in geloven?’ vroeg ze.
Hij hoefde echter niet te antwoorden, want hij duwde het hek open.
‘Wij zijn er,’ zegde hij.
Irène verscheen in de deuropening.
Er moest nog een en ander klaar gemaakt worden en Maria wilde Irène helpen. Zij waren in de achterkeuken, de deur stond op een kier en Robert hoorde hen spreken.
‘Ge hadt me moeten verwittigen,’ zegde Maria. ‘Ge begrijpt toch hoe pijnlijk de
| |
| |
situatie moet zijn voor uw vriendin, en voor mij... Ik, de weduwe van een terechtgesteld... landverrader, en zij...’
‘Ge moet eerst de geschiedenis van Hilde kennen,’ onderbrak Irène. ‘Het is niet helemaal zoals gij veronderstelt. Haar man was in dienst bij de Gerechtelijke politie. Tijdens de aftocht van de Duitsers was hij met een opdracht belast ergens rond Leuven. Het noodlot wil, dat er daar die dag juist een schermutseling is tussen een groep weerstanders en enkele Duitsers, die een paar gevangenen maken. Georges komt op het kritieke ogenblik ter plaatse, wordt ook vastgegrepen, afgetast en men vindt zijn revolver. Uitleg kan niet baten en samen met de twee anderen wordt hij neergeschoten.’
‘Hij was dus geen weerstander,’ zegde Maria.
‘Neen,’ antwoordde Irène. ‘Maar ge weet nog niet alles. Toen haar man 's anderen daags nog niet terug was, werd Hilde ongerust. Het was meer gebeurd, dat hij een dag en een nacht wegbleef, maar dan verwittigde hij haar. Ten einde raad begaf zij zich naar de dienst, waar een uur vroeger het lichaam van Georges was binnengebracht geworden en een idioot leidde Hilde onvoorbereid bij haar man... Nu
| |
| |
moest ge Hilde kennen: altijd zeer romantisch geweest, geëxalteerd zelfs, en haar man verafgoodde zij. En daar bracht men haar voor zijn verhakkeld lichaam... Ik ben haar gaan bezoeken toen zij in het gesticht was, ik sprak met haar, maar zij hoorde mij niet, zij zag mij niet. En het was vreselijk hààr te horen, Maria, zoals zij steeds in gesprek was met Georges, net alsof hij daar voor haar stond. Ik ben gaan lopen, ik kon het niet langer uithouden! Ik dacht: zij zal nooit meer herstellen. Maar langzamerhand is er beterschap in haar toestand gekomen en na vijf of zes maanden mocht zij het gesticht verlaten. Zij verblijft nu bij haar vader en bij twee ongetrouwde zusters. Breed heeft zij het niet. Aanvankelijk werd haar een ordentelijk pensioen uitgekeerd, maar daar is een wijziging in gekomen. Hoe het juist in mekaar zit, weet ik niet, maar ik meen, dat haar man nu niet meer beschouwd wordt als iemand in de strijd gevallen, maar als een burgerlijk slachtoffer, en wat ze nu nog ontvangt, is niet bijster veel... Wat ik echter niet begrijp: waarom Hilde deze Kerstmis bij ons wil doorbrengen. Bij haar thuis zal er ook wel een kerstboom zijn en het is toch aangewezen, dat zij juist die dag bij haar familie blijft...’
| |
| |
Nog altijd zweeg Maria.
‘Wel,’ besloot Irène, ‘denkt ge nog altijd, dat het zo moeilijk zal zijn om met haar te spreken?’
Maar de bel aan het hek rinkelde.
‘Ze is daar,’ zegde Irène.
Nu zij tegenover elkander stonden, zag Robert hoezeer die twee jonge vrouwen van elkander verschilden. Maria was groot en zij had nog iets behouden van die vroegere statigheid. En in haar blik gloeide de verbittering en die verbittering was de kracht, die haar spijt alles, recht hield. Hilde was klein en schraal. Zij hield een magere, blanke hand op de hoogte van de mond alsof zij zich klaar hield om een mogelijk onvoorzichtig woord nog te weerhouden. En haar blauwe ogen drukten hulpeloosheid uit en eindeloze weemoed, en hadden hun glans verloren. Zij was mager en klein toen ze met Georges huwde, herinnerde Robert zich, ze was volstrekt niet knap. Maar tijdens haar huwelijk was er een wonder gebeurd: dat kleine, bleke vrouwtje was gaan bloeien als een zomerbloem. Haar zon was echter spoedig ondergegaan en zij verdorde nu, ze schrompelde ineen.
Waarover zouden zij spreken, vroeg Robert zich in spanning af. Over Kerstmis?
| |
| |
Over een doodgewoon onderwerp? Of over dat éne, dat hen helemaal vervulde? Daarstraks was Irène een hele poos met Hilde alleen geweest in de gang en Irène zou haar wel dààrover gesproken hebben en Hilde wist... Maar of Hilde daarover zou durven beginnen, dat betwijfelde Robert. En Maria? Hij keek haar aan. Haar ogen hadden meer dan ooit die verbitterde gloed alsof zij tijdens deze ogenblikken al haar verbittering oproepen moest om niet toe te geven, om sterk te blijven.
Toen sprak Hilde. Haar stem had een ijle klank als de zang van een kind en zij keek naar de kerstboom, neen, zij keek er doorheen, zij keek dwars doorheen de muur, zij keek ver weg, waar niemand haar kon volgen.
‘Heel vroeg in de Lente zouden wij huwen,’ zegde zij. ‘Het was op Kerstavond, dat wij het beslisten. Wij waren thuis en voor de eerste keer had ik voor de Kerstboom gezorgd. Hij was wondermooi! Het was de mooiste kerstboom, die hij ooit had gezien, zegde Georges, en ik was zo gelukkig om die lof. En ook vader vond hem mooi, en mijn broer en zijn vrouw, en mijn oudste zuster en haar man, en mijn twee andere zusters. Hij was zeer groot en zeer breed en de kinderen van mijn broer en
| |
| |
mijn zuster verdwenen er haast onder toen zij hun liederen zongen... Toen vroeg Georges mij waarom wij tot de Herfst zouden wachten. Hij wees op de kinderen, die geknield zaten onder de kerstboom, hij wees op mijn broer, die zijn vrouw tegen zich aandrukte, en op mijn zuster, die zich dicht bij haar man hield. En vader, die met een vertederde glimlach toekeek en dan de ogen sloot om aan moeder te denken... En ik zegde Georges, dat het goed was en wij in de Lente zouden huwen, en wij zijn dan ook in de Lente gehuwd...’
Zij zweeg. Maar haar blik bleef in de verte gericht. Irène was binnengekomen, zeer stil en zij hield zich achter Robert en haar handen lagen op de leuning van zijn zetel. Maria verroerde niet en of haar ogen nog altijd zo gloeiden, kon Robert niet zien, want zij had het gelaat afgewend.
‘En het volgende jaar stonden wij als man en vrouw aan de kerstboom,’ vervolgde Hilde op dezelfde hoge, ijle toon. ‘Wij waren er allemaal, vader wat ouder, de kinderen wat groter, wij, Georges en ik, zoveel gelukkiger. Mijn zuster had ditmaal de kerstboom versierd: hij was schoon, maar niet zo schoon als de mijne het vorig jaar, zegde Georges. De kinderen zongen, wij zongen. Over de ganse wereld werd
| |
| |
er gevochten en zelfs op deze Kerstavond hoorden wij in de lucht het gedreun van de vliegtuigen. Maar ik was zo rustig met Georges naast mij, zo zeker en er kon niets gebeuren, dat ons geluk zou aantasten, geloofde ik. En de volgende Kerstmis...’
‘Hilde...’ zegde Irène smekend. ‘Hilde!’
Maar Hilde had het zelfs niet gehoord.
‘De zang kwam van heel ver,’ fluisterde zij. ‘Het was de eerste maal, dat ik weer iets hoorde van buiten uit en plots zag ik ook wat er zich rondom mij bevond. Het waren niet langer meer de verschrikkelijke beelden, die mij omsloten hielden in hun dolle rondedans, zoals het ook niet meer de verschrikkelijke geluiden waren, die door m'n hoofd dreunden, immer dreunden! Ik zag een kerstboom, een grote, schone kerstboom, en ik hoorde het gezang van kinderen, en enkele ogenblikken, één ogenblik was ik onuitsprekelijk gelukkig. Maar toen...’
Haar handen hief ze naar omhoog tot ze op de slapen lagen, de slapen drukten, en zij huiverde.
‘Ik zag Georges weer, zoals ik hem de laatste maal gezien had, op een draagbaar liggend, met dat arme, bebloede en bevuilde hoofd en ik werd er mij ineens van be- | |
| |
wust, dat ik hem verloren had, verloren... verloren! Ik was slechts tot het leven weergekeerd om tot het besef te komen, dat het voor mij waardeloos geworden was...’
Zij keerde zich naar Robert en Irène.
‘Ik kon vanavond niet thuis blijven,’ zegde zij. ‘Zij zouden allemaal rond de kerstboom staan, allemaal... behalve Georges. Ik kon het niet. En daarom heb ik gevraagd of ik bij u komen mocht, en ik dank u omdat gij het mij toegelaten hebt...’
Had de stem van Irène haar scherpte verloren? Hoorde Robert niet opnieuw de oude, innige klank van vroeger?
‘Wij danken u omdat ge bij ons gekomen zijt, Hilde,’ zegde Irène. ‘En volgend jaar...’
Maar Hilde schudde het hoofd.
‘Ik weet niet,’ zegde zij, ‘ik weet niet... Volgend jaar zal ik wel kunnen thuis blijven, denk ik, want er is de laatste maanden veel in mij veranderd en er zal nog meer veranderen. Ik geloof bijna, dat dit mijn laatste angst zal zijn en ik daarna zal durven aanvaarden... Durven aanvaarden, dat Georges weer naast mij is, anders dan vroeger, maar ook anders dan nu. Als ik maar afstand kan doen van dat vroegere beeld, zal dat dode beeld ook verdwijnen, en een nieuw beeld zal ik zien, levend,
| |
| |
méér levend dan ooit te voren, eeuwig levend!’
Daar werd zij, na die laatste woorden met een onbedwingbare hartstocht uitgesproken te hebben, opnieuw het hulpeloze schepseltje en haar rechterhand hield zij weer op de hoogte van haar mond.
‘Ik betwijfel of ik wel goed heb kunnen uitdrukken wat ik voel,’ zegde zij. ‘Of ge mij kunt begrijpen...’
Maar voor Irène of Robert konden antwoorden, sprak reeds Maria.
‘Ja,’ zegde zij. ‘Ja, Hilde.’
Hilde keerde zich naar haar toe.
‘Gij kunt het begrijpen,’ zegde zij. ‘Als niemand het begreep, dan nog zoudt gij het begrijpen. Omdat gijzelf... Ook gij zult vandaag wel op de vlucht zijn...’
En zoals Hilde daarstraks ver weg schouwde, over alles en door alles heen, zo verwijlde nu Maria in het verleden.
Toen sprak zij.
‘Het was een schone zomerdag,’ zegde zij. ‘'s Voormiddags had men mij uit de cel gehaald en met twee rijkswachters moest ik op reis. Eindelijk zou ik mijn man ontmoeten! Een uur mochten wij samen blijven en er waren geen tralies tussen ons. En al had men er ons niets van gezegd, toch wisten wij waarom men zo mild en zo
| |
| |
breed was... Wij konden elkander alles zeggen. Toen wij afscheid namen, beloofden wij gans de nacht samen te blijven en te bidden. En 's morgens... ook 's morgens zouden wij samen zijn... En die twee rijkswachters hebben ons niet zien wenen...’
Na een poosje vervolgde zij.
‘Maar ik heb mijn man zien sterven,’ zegde zij. ‘Ik heb tot in de minste bizonderheden alles meegemaakt. Ik zag hoe men hem aan de paal vastbond. Hij stond er, trots, hoogopgericht, en net zoals ik door het raam naar de lucht keek, zo keek hij ook naar omhoog. Hij had geen angst en heel even was er een zweem van een glimlach om zijn mond en in zijn ogen, en die glimlach was voor mij bestemd. En toen scheurde het salvo los.’
Nooit had zij Robert zo groot en zo trots geleken. Hoogopgericht, trots, alsof zij ook aan de paal vastgebonden was. En met korte zinnen sprak zij verder:
‘Ik werd weer uit mijn cel gehaald. De directeur moest mij spreken. Hij was zeer zenuwachtig, hij wist niet hoe hij beginnen moest. Zijn linkerhand lag op een telegram. Of ik gisteren mijn man gezien had, vroeg hij. Ja, en vanmorgen werd hij gefusilleerd, zegde ik... Maar ook de directeur heeft me niet zien wenen, want Theo stond naast
| |
| |
mij, zo rustig, zo trots en met die zweem van een glimlach om zijn mond en in zijn ogen...’
Lang bleef het stil. Tot weer, zeer zacht, de stem van Hilde te horen was.
‘Wat moet gij geleden hebben,’ zegde zij. ‘En hoeveel verder dan ik staat ge nog, welke grote afstand moet gij nog afleggen...’
‘En als ik niet wil?’ vroeg Maria verbeten.
Maar met een langzaam, indrukwekkend gebaar legde Hilde haar handen op Maria's schouders en ze leek wel te groeien.
‘Toch zult ge moeten,’ zegde zij en daar ging van dat zwakke schepseltje plots zulke geweldige kracht uit. ‘Voor uw kinderen, voor u zelf moet ge... En het zal wel Gods wil zijn, dat wij elkander ontmoeten, wij allebei, die op de vlucht zijn voor herinneringen. Het heeft een grote betekenis, dat wij elkander ontmoeten, en juist vanavond elkander ontmoeten, op deze avond van Kerstmis. En ik weet reeds, dat wij voortaan niet meer zullen moeten vluchten, ik niet en gij niet. Want zoals ik in uw leed de kracht zal putten om de laatste angst te overwinnen, zo zult gij in mijn leed berusting vinden.’
| |
| |
En dan:
‘Wij moeten naast elkander staan, altijd. Wij moeten elkander begrijpen, elkander steunen, wij, die leed droegen en dragen. En wij hoeven niet te luisteren naar anderen, die spreken over ons leed, omdat zij over zich zelf zo weinig te zeggen hebben en omdat zij zelf geen leed hebben gekend...’
Was het wel de zwakke, hulpeloze Hilde, die zo had kunnen spreken? En was het de verbitterde Maria, die eindelijk het hoofd boog en schreide?
En was het dan toch waar, dat er op elke Kerstmis een wonder gebeurde?
Robert stond voor het raam. De storm was gaan liggen, stelde hij vast, het was buiten zo stil. En toen hij het gelaat tegen de ruit drukte, zag hij dat traag en zwaar grote sneeuwvlokken neerzegen. Hij ademde diep in en hij had het gevoel alsof het de eerste maal sinds maanden was, dat hij zo diep en zo rustig inademen kon. En nog een ander gevoel had hij, het heerlijke gevoel, dat een enorme last hem van de schouders genomen werd. Welke last? Hij kon er niet over nadenken. Hij zou trouwens in de toekomst veel minder moeten nadenken, wist hij.
Hilde en Maria zaten dicht bij elkander
| |
| |
naast de kerstboom en zij keken elkander aan en hun glimlach was oneindig zacht en teer. En Irène, die zich achter hen hield, glimlachte ook. Maar niemand sprak. Robert luisterde naar die wondere stilte.
Toen was dit oude vertrek, was die diepe haard, was die kerstboom geen decor meer, dat vervangen moest wat hij innerlijk miste. De geest, de oude geest van eenvoud en geloof en vertrouwen, die de generaties voor hem hadden bezeten, bezieldehem ook. Hij voelde zich deemoedig worden en mild als de mensen, die vroeger hadden vertoefd in dit hoevetje op de heide.
Kerstmis! Hij was verbonden met allen, die leed en kommer kenden, maar in een geest van verzoening naar elkander konden toegaan om elkander te troosten en te helpen. Kerstmis! Twee vrouwen, op de vlucht voor herinneringen en voor de dood, vonden elkander en zij konden glimlachen zoals de simpele herders hadden geglimlacht in het stalletje. Kersmis! En zijn woning werd gezegend door de glimlach van die twee weduwen, die zoveel te dragen hadden en glimlachen konden. Kerstmis, Irène!
‘Mag ik nu de kaarsjes opsteken?’ vroeg Hilde.
|
|