| |
| |
| |
V. Een liefde
Dat treurig verhaal van Berten Delants heere begint als een van die liefderomannetjes van 4,50 francs, die men in de stationskiosken kopen kan.
Hij was zeventien jaar oud toen hij voor de eerste maal zijn liefde verklaarde aan Francine, die nog maar eventjes over de zestien was, maar hem met een coquette glimlach en schitterende ogen aanhoorde en hem zegde, dat zij over die kwestie nadenken moest en hem later antwoord zou geven. Een week later deelde zij hem mee, dat ze nog te jong was om te verkeren en dat zij eerst over een paar jaar en beslissing zou nemen. Dat was trouwens het enige antwoord, dat zulke bakvis geven kon en het zou heel passend geweest zijn indien Francine had gemeend wat ze zegde. Dat was echter niet het geval en Berten wist maar al te goed, dat Francine zich niet te jong vond om Marc Van de Sande ach- | |
| |
terna te lopen. En dat zij niets beters wenste dan ‘het lief’ te worden van Marc, dat zag iedereen, die ogen had, dat zag ook haar moeder, die haar daarom op tijd en stond een rammeling gaf, tot Francine naar de achttien ging en het voor moeder duidelijk werd, dat die rammelingen niets hadden opgeleverd, tenzij Francine nog gekker van Marc maken dan zij reeds was.
Het moet overigens gezegd, dat Marc een jonge kerel was, die door vele moeders graag als schoonzoon was aanvaard geworden. Stamde hij maar uit een gewoon arbeidersgezin en was hij zelf een arbeider, hij had niettemin een voorkomen, dat hem van zijn gelijken onderscheidde en in de fabriek, waar hij magazijnier was, stond hij goed aangeschreven en er mocht verwacht worden, dat hij er zijn weg zou maken. Al had de moeder van Francine het nogal hoog in de bol en al had zij voor haar dochter wel wat beters gewild dan een werkman, met Marc Van de Sande nam zij vrede en dat huwelijk zou wel niet zo lang meer uitgesteld worden, hoe jong Francine ook was en al was Marc slechts een paar jaar ouder.
En het is die liefde van Francine voor Marc, die de jeugd van Berten Delantsheere vergald heeft. Hij was nu eenmaal
| |
| |
een jongen met een romantisch dwepend karakter, hij ging helemaal op in die liefde voor Francine en hij kon zich het leven gewoonweg niet voorstellen zonder haar. Dat zij de voorkeur gaf aan Marc Van de Sande en dat er reeds gesproken werd over een huwelijk, kon niets veranderen aan zijn gevoelens en hij was diep ongelukkig. Hij had liefdeverdriet, dat van alle verdriet zeker het zwaarst om dragen is. En Francine vergeten voor een andere, troost zoeken bij een andere, dat kon hij niet. Hij was inderdaad een zeer trouwe geliefde.
Nietwaar, dat dit verhaal begint als een van die liefderomannetjes van 4,50 francs? Het is alleen jammer, dat het niet verlopen is als een van die romannetjes, met een verzoening, met een nieuwe schone liefde, met een treurig berusten desnoods, want is het ook niet mooi wanneer een man gans zijn leven trouw blijft aan een onbeantwoorde liefde? In een verhaal is dat in elk geval mooi. Maar met Berten en Marc en Francine zou het helemaal anders verlopen.
In Mei 1939 huwden Marc en Francine, niettegenstaande de onrustwekkende internationale toestand, niettegenstaande de oorlogsbedreiging. Zij mochten trouwens in zekere mate gerust zijn, want Marc was
| |
| |
van zijn legerdienst ontslagen geworden en er was dus geen gevaar, dat hij zijn jong vrouwtje zou moeten verlaten bij een mogelijke mobilisatie of oorlog, En in de roes van hun liefde vergaten zij ook gemakkelijk al de gevaren.
Was het waar wat er na enkele maanden gefluisterd werd, dat het huwelijk van Francine en Marc niet gelukkig mocht geheten worden? Tussen de twee jonge echtelingen was er een te groot verschil van karakter en levensopvatting en zij waren allebei te koppig om voor elkander toe te geven. En zeker zou Francine niet toegeven, want zij had een sterke ruggesteun aan haar moeder, die altijd aan haar wensen en grillen had voldaan en oordeelde, dat Francine nog altijd haar zin mocht doen. Maar of Marc er zeer over opgetogen was, dat zijn vrouw er iedere namiddag met haar moeder op uittrok, naar de bioscoop of ergens anders, terwijl hij in de fabriek werkte, dat was wel te betwijfelen, oordeelden de mensen. Neen, tussen die twee boterde het niet te best. En Berten Delantsheere mocht zich gelukkig achten, zegde men, dat hij met dat nufje niet gehuwd was, en het was ongelooflijk, dat hij om die verloren liefde nog treurde.
Eerst tijdens de oorlog, en meer bepaald
| |
| |
toen de Duitsers Rusland hadden aangevallen en ook uit Vlaanderen legionnairs naar het Oostfront vertrokken, kregen de bedenkingen van de mensen hun volle waarde en verklaarden iets, dat anders gewoonweg niet te verklaren was: Marc en Berten trokken ook op.
Berten was zelfs een van de eersten, die zich meldden. Jaja, men wist wel, dat hij vanaf zijn dertiende jaar tot een Vlaamse jeugdgroep behoorde, dat hij bijna op school was weggejaagd geworden omdat hij, hoe jong ook, reeds aan politiek deed, dat hij later, toen hij ouder was, het weekblad van de Vlaams Nationalisten colporteerde, dat hij vanaf het begin van de bezetting zijn Duitsgezinde overtuiging niet onder stoelen of banken gestoken had, dat hij, in één woord, alles in zich had om landverrader te zijn, maar toch, omdat Marc een sympathieke jongen was, zochten de mensen naar een verzachtende omstandigheid voor die dwaasheid en die misdaad en zij vonden het: uit liefdeverdriet had hij zich geëngageerd en hij was zeker de eerste niet, die door de schuld van een vrouw een stommiteit uithaalde. De schuld van Francine? Zij mocht het toch gedeeltelijk op haar geweten nemen, dat het met Berten verkeerd verlopen was, want was
| |
| |
ze vroeger maar wat minder lichtzinnig geweest, zeker was het nooit zo ver gekomen.
Maar Francine kreeg eerst dan de volle laag wanneer het geweten werd, dat haar man ook de stommiteit had gedaan zich te engageren en naar het Oostfront zou vertrekken, en nu was het maar al te duidelijk opdat de mensen nog één ogenblik hadden getwijfeld: omdat hij ontgoocheld was, omdat zijn huwelijk op een mislukking was uitgelopen, omdat hij het bij dat wispelturig vrouwtje niet meer uithouden kon, daarom vertrok Marc. En Francine mocht zich nu nog zo bezorgd tonen om de indruk te laten, dat zij met hart en ziel aan haar man hing, de mensen wisten wel beter en lieten zich niet bedotten.
Nu gebeurde er dit, dat Marc en Berten in dezelfde compagnie terecht kwamen en die twee mannen, die eigenlijk als tegenstanders tegenover elkander hadden moeten staan, werden vrienden. En in een brief aan zijn vrouw schreef Marc:
‘Ik heb Berten nu goed leren kennen en ik vind hem een prachtkerel. En eigenlijk verwondert het mij wel een beetje, dat ik de kans heb gekregen u te veroveren, want hij heeft u toch gevraagd voor ik u over liefde sprak... Des te beter voor mij, na- | |
| |
tuurlijk, want dan zoudt ge nooit mijn vrouwtje geworden zijn... Maar ik denk er vaak over na hoe zonderling het er in het leven soms kan toegaan. Nu zijn Berten en ik samen, kennen wij dezelfde gevaren en ik weet vast, dat de ene voor de andere zijn leven zal wagen, als dat nodig moest zijn...’
Het gaat er inderdaad in het leven soms vrij zonderling aan toe...
Op een dag, bij een aanval, werd Marc zwaar getroffen. Toen Berten hem achteruit wilde brengen, zegde Marc, dat het onnodig was.
‘Laat mij hier sterven,’ kreunde hij. ‘Ik heb toch maar een paar uur meer te leven...’
‘Ge kunt nog gered worden,’ beweerde Berten.
Maar zelfs als Marc had aanvaard om achteruit gebracht te worden, het zou onmogelijk geweest zijn, want de pas veroverde stellingen werden door de Russische artillerie onder hels vuur genomen en het ware zelfmoord geweest te wagen om terug te trekken.
Twee uren later stierf Marc, maar vooraleer te sterven had hij aan zijn vriend een bekentenis gedaan en van hem een belofte afgeperst...
| |
| |
‘Het is waar,’ bekende hij, ‘dat het niet meer te best ging tussen Francine en mij. Om futiliteiten twistten wij soms, maar de oorzaak van die meningsverschillen lag veel dieper dan de futiliteiten, al hebben wij dat aan elkander nooit gezegd.... Francine is tijdens ons huwelijk geleidelijk tot het besef gekomen, dat zij zich in mij vergist had. Ik bleek de man niet te zijn, die zij zich had voorgesteld en zij zal er wel spijt over gehad hebben, dat zij mij verkozen heeft, dan als ze méér keuze had...’
Berten luisterde, onbeweeglijk en men kan zich indenken met welke gevoelens.
‘Ik weet het wel, dat ge van haar gehouden hebt, Berten,’ zegde Marc na een poosje. ‘En misschien... mischien houdt ge nog van haar?’.
Hij wachtte echter niet op een antwoord en hij vervolgde reeds, alsof hij geen ogenblik verliezen mocht.
‘Waarom niet?’ zegde hij dan en zijn stem klonk reeds zo zwak en ijl. ‘Wij zijn kameraden, Berten, en wij mogen openhartig en zonder enige terughoudendheid met elkander spreken... Waarom, als ik er niet meer ben, waarom zoudt ge niet met Francine huwen? Het is een uitkomst voor haar, het is misschien het geluk voor u... Haar eerste huwelijk beschouwt Francine waar- | |
| |
schijnlijk als een vergissing, haar tweede wordt wellicht... dàt wat zij gehoopt heeft...’
Hoe onmenselijk hard het hem ook viel daarover te spreken, en hoe onmenselijk hij ook leed, toch kwam er even de zweem van een glimlach op zijn lippen wanneer hij zegde:
‘Haar moeder moet ge echter uit uw huis houden... Dan kunt ge gelukkig zijn...’
En nogmaals stelde hij de vraag:
‘Zult ge het doen, Berten? Met Francine huwen?’
Het was een verschrikkelijk einde en later zou Berten aan een paar vertrouwde vrienden vertellen hoe hij tijdens die ogenblikken het geloof in vele dingen verloren had, in vele dingen, die hij groots en goed had gedacht. De dood van Marc - het was niet de dood van een held, niet de dood van een kruisvaarder, die uit idealisme opgetrokken is, zelfs niet de dood van een naïeveling, die zich had laten bedriegen. Het was de dood van een gedesillusioneerd man, die thuis vertrokken was omdat hij er zich te veel voelde, en voor de dood, die hij wel niet aanroepen had, maar niettemin tegemoet was gegaan, stond hij zo ijselijk alleen en zo arm. En het enigste wat liij nog kon, was zijn kameraad vragen op- | |
| |
dat hij aan de geliefde vrouw het geluk zou schenken, dat hij haar niet vermocht te geven.
‘Zult ge het doen, Berten?’ herhaalde Marc en zijn stem was niets meer dan een gefluister.
En toen beloofde Berten.
En toen kwam er op het gelaat van Marc nog een glimlach, alsof hij gelukkig was, dat hij dan toch nog iets had kunnen bereiken.
En ten slotte vouwde hij de handen en bad...
Acht maanden later huwden Francine en Berten. Zolang de oorlog duurde en Berten afwezig was, zou Francine bij haar moeder blijven. Daarna zouden zij met hun beidjes alleen wonen, dat stond vast. Francine wenste niets beter. Zij trachtte er zo naar om voor goed samen te zijn, want zij hield zoveel van hem, zegde zij hem nog aan de trein, die hem naar het Oosten zou brengen. Naar het front.
Hij kwam vrij laat uit Duitsland terug, want een van de laatste oorlogsdagen was hij bij een luchtaanval zwaar gekwetst geworden en vele maanden verbleef hij in een hospitaal. Toen hij voldoende hersteld was om de reis te doen, werd hij onder flinke bewaking naar België overgebracht en dat
| |
| |
wrak met één arm en één been - van de ettelijke lichtere verwondingen werd er niet eens gesproken - dat wrak werd afgeleverd in het hechteniskamp, waar het in een van de barakken een bak kreeg en wachten kon op de veroordeling.
Francine kon hij dadelijk van zijn aankomst op de hoogte stellen en drie dagen later zagen de echtelingen elkander terug. En omdat Berten zich nog niet overeind kon houden, mocht Francine naast hem plaats nemen op een bank.
Zij weende. Zij toonde een mateloos verdriet haar man zo terug te zien en het was zo 'n zielig schouwspel, dat de bewaker de moed niet vond om het reglement toe te passen en hen eerst na enkele minuten verbood elkander vast te houden.
Wat een geluk, dat zij niet opgesloten was geworden, zegde Berten. Als zij ook in een gevangenis of in een interneringscentrum had gezeten, zou hij het werkelijk niet kunnen uithouden hebben...
Zij hield nog altijd evenveel van hem, zegde Francine, zij hield nog meer van hem dan vroeger.
‘Maar ik ben een wrak, Francine!’ riep hij uit. ‘Ik zal niet meer kunnen werken, ik ben voor niets meer goed! En God weet hoelang ik nog zal opgesloten blijven...’
| |
| |
Dat zou wel niet zo lang duren, beweerde zij. Hoe zouden ze een mens, die zo verminkt was, een grote straf kunnen geven? Zo barbaars zouden de rechters wel niet zijn! Als hij voor de Krijgsraad verscheen, kon hij gerust zijn: men zou hem tot een of twee jaar opsluiting veroordelen en kort daarop kwam hij vrij.
‘En dan?’ vroeg hij. ‘Wat dan, Francine? Wat wilt ge dat ik doe?’
Hij hoefde zich daar geen zorgen over te maken, zegde zij. En zij was niet te lui om zelf te werken. Zij zou nu reeds uitkijken en als hij thuiskwam zou zij reeds een broodwinning hebben, een winkel bij voorbeeld, of een café...
‘Een café?’
En waarom niet, zegde zij. Zij dacht er ernstig over na en dat was wellicht de beste uitkomst. In een café zou hij zich nuttig kunnen maken, hij zou met de klanten kunnen babbelen en was babbelen niet het bizonderste werk voor een herbergier? En zij zou de klanten bedienen.... Neen, neen, hij hoefde zich geen zorgen te maken, zij zouden er zich wel doorheen weten te slaan...
Zij kwam regelmatig op bezoek, met dezelfde moed en dezelfde liefde, als de andere vrouwen en wie haar kende begreep dat niet te best en had zulke standvastig- | |
| |
| |
| |
heid van haar niet verwacht. Was ze dan toch wijs geworden en had zij haar lichtzinnigheid overwonnen? En hield zij zoveel van haar man, dat zij over alle moeilijkheden heen kon stappen en zelfs bereid was haar verder leven naast een verminkte, nutteloze man door te brengen? En zo erg kwalijk had men het haar niet genomen als zij die landverrader had laten vallen...
Regelmatig kwam zij en iedere maal sprak zij haar onwankelbare hoop uit dat Berten gauw zou vrij komen. Zij wachtte voorlopig nog om een beslissing te treffen: winkel of herberg. Maar zodra hij vrij was, zouden zij beginnen...
En toen kwam Berten voor de Krijgsraad en hij werd tot twintig jaar opsluiting veroordeeld. De rechters hadden inderdaad medelijden gehad, anders was het levenslang geweest, ofwel doodstraf...
‘Ziet ge wel,’ zegde hij aan Francine, toen zij de volgende maal op bezoek kwam.
‘Het is vreselijk...’ fluisterde zij. ‘Twintig jaar...’.
‘En wat nu?’ vroeg hij.
Maar Francine was radeloos en zij antwoordde niet.
In Mei 1949 werd Berten Delantsheere in vrijheid gesteld. Tijdens de twee laatste jaren had hij allen verloren, die hem dier- | |
| |
baar waren. Zijn vader en zijn moeder waren gestorven, en Francine, ach, Francine...
Naar huis kon hij niet: hij had geen thuis meer. En gelukkig, dat een oude, ongehuwde tante zich over hem ontfermde of hij had niet geweten waarheen. Hij kon voorlopig bij haar blijven en later... later zouden zij zien wat er moest gedaan worden.
En Berten luisterde.
‘Zo heel lang kon dat nog niet aan de gang zijn,’ meende de tante. ‘Zelfs na uw veroordeling is Francine u nog een hele tijd trouw gebleven, want zij hoopte nog op dat genadeverzoek. Maar als er daar niets van kwam, verloor zij de moed. Ik heb het zien aankomen... Wanneer hebt gij vermoedens gekregen?’
‘De eerste keer, dat zij niet gekomen is,’ zegde Berten. ‘Daarvóór had zij mij nooit iets laten merken, en zij zal wel medelijden gehad hebben...’
‘Maar toch zal ze niet gedeugd hebben,’ oordeelde tante. ‘Ze was met u getrouwd, dus moest ze op u wachten. En dat ge verminkt zijt, ook dat moest ze aanvaarden. Een eerlijke vrouw loopt niet met een andere man weg...’
Berten schudde echter het hoofd. Hij, het slachtoffer, oordeelde veel milder. En zijn stem klonk stil en berustend:
| |
| |
‘Zij heeft het beproefd trouw te blijven,’ zegde hij. ‘Zij heeft aanvankelijk heel veel in haar weten te overwinnen en indien ik toen naar huis had mogen komen, wellicht hadden wij er samen nog wat van terecht gebracht. Ik weet het toch best, tante, hoe zij er naar snakte om mij thuis te hebben en plannen maakte... Maar het heeft niet lang geduurd en zij zag er geen einde aan. Twintig jaar, tante! Dàt is de oorzaak van alles en als ik daaraan denk en als ik mij herinner hoe zij in 't begin moedig was en lief, dan kan ik haar niet haten. Men heeft te veel van haar geëist en de kracht heeft haar ontbroken om het vol te houden. Neen, zij is niet de grote schuldige...’
Hij weende En de tante veronderstelde, dat hij weende omdat hij geen uitkomst meer zag en zij zegde:
‘Ge kunt hier blijven, Berten... Zo lang ge wilt... Ge zult niets te kort hebben...’.
‘Dat weet ik wel, tante,’ antwoordde hij. ‘Maar dat is het niet... dat is het niet...’.
|
|