| |
| |
| |
IV. Meneer de baron krot de la misere
Een hoogmoediger uil heb ik in mijn leven niet ontmoet. Een gezicht met aristocratische slaapogen en een onderste lip, die in misprijzen neerhing, alsof de wereld het niet waard was, dat Mon Selleslagh er zijn voeten op neerzette. Hij had geen fatsoenlijke broek aan zijn achterste en het pakje, dat zijn vijf en zeventigjarige moeder om de veertien dagen in het interneringscentrum afgaf, was het treurigste pak, dat men zich maar indenken kon: wat grauw en tot op de draad versleten ondergoed, de goedkoopste sigaretten, een brood, soms, een enkele keer, twee broden. Punt. Maar Meneer de Baron Krot de la Misère, zoals sommigen hem noemden, droeg zijn pakje nonchalant en met een ongelooflijke zwier alsof hij zich niet in de gang van een gevangenis bevond, maar ergens op een Promenade aan de Riviëra. Zijn ogen waren
| |
| |
aristocratischer dan ooit, zijn lip hing oververzadigd: Karel van de Woestijne in het kwadraat. En iedere morgen bleef hij tot tien uur ongekleed, dat wil zeggen, met een kamermantel om de magere knoken en zo paradeerde hij op de kamer tussen de bedden, alsof hij zich in een authentiek kasteel bevond en niet in een Klein Kasteeltje en hij zag er nog meer Baron uit dan anders.
Hij was toneelspeler.
Toneelspeler met naam en faam en hij glorieerde, hij straalde, hij schitterde wanneer een nieuwe arriveerde, die zijn naam kende. En was het iemand, die hem eens had zien spelen en daarover met bewondering sprak - want hij was een uitzonderlijk artist - dan schoot Mon Selleslagh bijna in vlam. Op een avond declameerde hij uit het hoofd, van a tot z de ganse rol van Bouwmeester Solness voor een bewonderaar van Ibsen, die in extase luisterde, terwijl de andere mannen elkander onrustig aankeken of op het punt stonden te huilen als honden, die ketelmuziek moeten aanhoren.
Hij kwam er, toen hij om zijn prijs ging, betrekkelijk goedkoop van af met zijn vijf jaar gewone hechtenis, want in zijn trots had Mon Selleslagh zich zelf op levenslang
| |
| |
geschat en misschien, als het enigzins meewilde, op de doodstraf. Hij was bijna beschaamd met zijn onnozele vijf jaar en hij moest een uitleg geven om die milde veroordeling goed te praten: hij had voor de krijgsraad toneel gespeeld, de grootste en de schoonste rol van zijn leven. En - dat zegde hij niet, maar dat liet hij verstaan - zo 'n Godbegenadigde kunstenaar konden de rechters toch niet definitief laten verloren gaan voor het land en het volk.
Mannen, die dag en nacht samen opgesloten zijn in een cel of op een troepenkamer en voor alle gesprekken op elkander aangewezen zijn, worden gauw intiem met elkander en er is weinig, dat zij kunnen verzwijgen. Mon Selleslagh was de uitzondering op de algemene regel. Hij deed nooit confidenties, hij luisterde ook niet naar confidenties. Hij stond daar ver boven verheven. Maar in een ogenblik van depressie - het was op Kerstmis en zelfs Meneer de Baron Krot de la Misère had het tè hard - kwam hij lang en stil met mij spreken. En toen vernam ik, dat hij gehuwd was met een Française, dat hij een dochter had van even over de twintig, en dat die twee kort na zijn aanhouding naar Frankrijk waren vertrokken en niets meer van zich lieten horen.
| |
| |
‘Zij hebben mij afgeschreven,’ zegde hij. ‘En daarom moet mijn moeder nu voor mijn zorgen...... Mijn arme moeder......’
Hij had op dit ogenblik een zeer tragisch gezicht. Dat duurde echter slechts enkele ogenblikken. Dan hing reeds weer zijn lip.
‘Ik werk er mij weer bovenop,’ verzekerde hij. ‘En als mijn vrouw en dochter terugkomen en vragen opdat ik weer voor hen zou zorgen, dan zal ik hen eventjes mijn mening zeggen......’
Later begon hij nooit meer over die treurige aangelegenheid en ik ben ervan overtuigd, dat hij spijt had omdat hij in die ogenblikken van ontmoediging daarover gesproken had.
Hij kwam vrij na drie jaar. Zijn moeder was intussen gestorven. Maar toch was hij vol moed: hij had de zekerheid, dat hij zeer gauw zou optreden. Hij had in de kranten altijd de verslagen gelezen over de toneelopvoeringen in de schouwburgen en daarover geraakte hij niet uitgesproken. Het was armoe, meer dan armoe en het liet voor Mon Selleslagh niet de minste twijfel: de directeurs zouden hem te voet vallen, zouden hem onder elkander betwisten opdat hij met zijn talent van dat hoopje dilettanten een echte toneelgroep maken zou.
| |
| |
Kort na de invrijheidstelling van Mon Selleslagh kwam ik ook vrij. Ik had geluk: er werd mij een goede betrekking aangeboden en zeer langzaam kon ik de helling beklimmen, die voor mij lag. Mon Selleslagh, Meneer de Baron Krot de la Misère, had ik uit het oog verloren en nooit vernam, ik iets over hem, al las ik regelmatig de verslagen, die de kranten over de toneelvoorstellingen brachten. Er werd blijkbaar nog geen beroep gedaan op het talent van mijn gevangeniskameraad.
Maar op een middag, dat ik van het kantoor naar huis terugkeerde, liep ik op hem.
‘Mon Selleslagh!’
Het was indrukwekkend hoe hij zijn gelaat een verandering deed ondergaan, een complete verandering. Het stond zo zorgelijk, zo angstig, zo hopeloos, en één ogenblik volstond opdat hij zijn gelaat weer volledig in bedwang hield. Zijn ogen drukten geen paniek meer uit, maar stonden aristocratisch, en de lip hing weer op z'n Karel van de Woestijne's.
‘Hoe gaat het?’ vroeg hij.
Ik zei hem dat ik niet klagen mocht.
‘Zoals ik,’ zegde hij. ‘Ik heb ook niet te klagen. Alles goed ingezien mag ik zeer tevreden zijn......’
Het viel me plots op hoe ros en versle- | |
| |
ten het confectiepak was, dat hij droeg. Het getuigde allesbehalve van weelde.
‘Kunt ge weer optreden?’ vroeg ik.
‘Neen,’ antwooordde hij kortaf, ‘O’ vervolgde hij, ‘de theaterdirecteurs zouden mij wel graag in hun groep willen, maar... zij vrezen de reactie. Lafaards zijn het! Laat die weerstanders maar eens beproeven om mij te onderbreken als ik speel... Van op de scène leg ik hen het zwijgen op! Maar de directeurs hangen aan hun postjes als duivels aan een ziel en durven niets wagen. En ge begrijpt, dat ik hen niet gesmeekt heb! Zij kunnen stikken! Dat zal ik hen trouwens zeggen wanneer zij een dag, noodgedwongen, toch bij Mon Selleslagh zullen komen...’.
Weer zag ik hoe ros zijn pak was. Maar Mon Selleslagh sprak reeds weer:
‘Ik kom flink aan mijn brood... Stel u voor: ik ben schilder geworden!’
‘Schilder?’
‘Schilder,’ zegde hij en hij keek alsof hij minstens Rembrandt was. ‘Aquarellist... Ik vervaardig kleine landschappen, die nogal in de smaak vallen, want ik plaats er veel. Ja, ik verdien flink mijn boterham...’
Maar ik geloofde hem niet onvoorwaar- | |
| |
delijk. Die uitdrukking op zijn gelaat daarstraks en dat sjofele pak... En ik zegde:
‘Een Cresus ben ik niet, maar als ge niet te veel vraagt voor zo 'n landschap, dan wil ik er wel een kopen. Een geschikt geschenk voor mijn vrouw bij de achttiende verjaardag van ons huwelijk... Wel? Hoeveel?’
Mon Selleslagh was opnieuw Meneer de Baron Krot de la Misère.
‘Ge krijgt er een,’ zegde hij. ‘Een kameraad verkóóp ik geen schilderij, een kameraad gééf ik een schilderij. Neen, neen, niet aandringen, het is nutteloos! Morgen of overmorgen doe ik een wit zwijn duizend frank betalen in plaats van vijfhonderd... Een dezer dagen moogt ge me verwachten. Waar woont ge?’
Wij namen afscheid. En wat moest ik er nu van denken?
Mon Selleslagh liet zich echter de volgende dagen niet zien en de avond voor die achttiende verjaardag van ons huwelijk moest ik in de gauwte een geschenk gaan halen. En ik vroeg me af welke de reden kon zijn waarom Mon niet gekomen was. Men had hem toch niet opnieuw ingerekend?
Maar op een avond toen ik thuis kwam, zegde mijn vrouw:
| |
| |
‘Een man heeft voor u een pakje gebracht... Een schilderijtje...’
‘Mon Selleslagh?’
‘Ja, zo is zijn naam... Hij zou later wel eens terugkeren, zegde hij.’
Ik ben geen kunstcriticus, maar dat dit landschap van Mon niet veel zaaks was, dat zag ik ook wel, en of het allerdomste wit zwijn voor zoiets duizend of vijfhonderd francs zou betalen, dat viel te betwijfelen. En ik moest denken aan dat rosse confectiepak, en ik zag dit gelaat toen Tiet zo zorgelijk, zo angstig, zo hopeloos stond. Arme Baron Krot de la Misère... En het speet me zo, dat ik niet thuis was toen hij zijn schilderijtje bracht.
En weer gingen er verschillende maanden voorbij zonder dat Mon Selleslagh zich liet zien of van zich liet horen. Het was Winter geworden. En op een avond, wij zouden juist aan tafel gaan om te souperen, werd er gescheld. Ik ging open doen. Het was Mon.
‘Ge ziet, dat ik u toch eens kom bezoeken,’ lachte hij kranig. ‘Ik was in de buurt - een schilderijtje geleverd - en ik dacht zo, dat ik u wel eventjes kon komen groeten...’
Hij droeg een overjas, die zeker niet berekend was op dit koude vriesweer en zijn
| |
| |
mager gelaat was blauw-bleek van de kou.
‘Kom binnen,’ zegde ik.
‘Toch geen belet?’ aarzelde hij.
In dit huis waren er de laatste tijd nog meer sjofele mensen gekomen. Mannen, die pas in vrijheid waren gesteld en kwamen horen of ik soms van geen werk wist, dolaars, sukkelaars, vagebonden, wrakien...
‘Uw zwarte collega's,’ noemde mijn vrouw die bezoekers.
Maar nooit waren zij er te veel geweest en altijd had mijn vrouw een tas of een bord bijgezet. Dat deed ze nu weer.
‘Ge zult toch met ons souperen?’ vroeg ze. ‘Veel is het niet maar het is van harte gegund...’.
Baron Krot de la Misère wist, dat een gentleman niet dadelijk zulke uitnodiging aanvaarden mag. Zijn souper zou thuis klaar zijn, zegde hij, zijn hospita zorgde er voor... Maar mijn vrouw drong aan en hij aanvaardde ten slotte.
Hij at. At zoals ik hem zo dikwijls had zien eten in de gevangenis, voorzichtig en met de precieuse gebaren van een baron, en langzaam, zoals toen, al scheurde hij toen ook van de honger. Mijn vrouw drong aan, ik drong aan, hij at zo weinig,
| |
| |
zegden wij. Neen, neen, hij at veel, zegde hij, het smaakte hem buitengewoon, hij was geen grote eter, dat wist ik toch... En nu had hij werkelijk genoeg.
Hij bleef daarna nog een paar uurtjes. Wij vertelden. Natuurlijk van die tijd toen wij in de gevangenis vertoefden. En ik dankte hem ook voor het prachtige schilderijtje, dat hij mij geschonken had. En of hij nog altijd...
‘Nog altijd,’ zegde hij. ‘Er is de laatste maanden wel een zekere slapte waar te nemen, een gevolg van de crisis. Zelfs rijke mensen kunnen niet veel meer besteden aan schilderijen... En als ge soms iemand moest kennen, die er iets voor over heeft...’
‘Ik zal zeker enkele schilderijtjes aan de man kunnen brengen, Mon,’ zegde ik hem.
‘Ik heb er juist een stuk of drie hier,’ zegde hij en hij opende het pakje, dat hij bij had. ‘Luister,’ vervolgde hij en hij richtte zich op en hij was weer Meneer de Baron, ‘luister, ik laat ze u, als vriend, voor een zeer laag prijsje, laat ons zeggen, honderd francs het stuk. Maakt gij er vijfhonderd of duizend francs van dan hebt gij er ook iets aan. Neen, neen, doe mij
| |
| |
dat genoegen en weiger niet. Zwarte zielen moeten elkander helpen...’
‘Maar ik wil op uw schilderijtjes niets verdienen, Mon!’ zegde ik hem. ‘En als ik er vijfhonderd francs voor krijg, zal ik u die vijfhonderd francs ook geven...’.
En Meneer de Baron mocht duizendmaal Meneer de Baron zijn, hij moest zich geweld laten aandoen. Want ook een arme bediende als ik heeft zijn eergevoel.
‘Ik betaal u nu tweehonderd francs per schilderij, Mon. Dat krijg ik er zeker voor. En wat ik meer ontvang, bezorg ik u dan wel...... Neen, neen’ zegde ik op mijn beurt, ‘niet weigeren, Mon, niet weigeren of wij worden kwade vrienden......’
Zijn hand trilde wanneer hij de zeshonderd francs aanvaardde...
Eerst toen wij aan de deur stonden en hij zou vertrekken, waagde ik het hem te vragen:
‘Waar kan ik u vinden... waar kan ik u schrijven om u te verwittigen, dat ik verkocht heb? En als ik nog meer schilderijtjes kan plaatsen, hoe zal ik het u laten weten?’
Mon Selleslagh sprak haastig:
‘Misschien verlaat ik gauw het appartement, dat ik nu betrek. Mijn hospita doet het niet te best... Neen, het is beter, dat
| |
| |
ge niet schrijft, mogelijks komt de brief niet terecht... Maar ik zal over kort wel weer eens binnen wippen en dan spreken wij daar nog wel over...... Tot later dan......’
Hij drukte mij de hand.
‘En bedankt voor het avondmaal. En bedankt voor uw...... hulp...... Tot weldra......’
En vooraleer ik iets kon zeggen, stapte hij reeds op, stapte, stapte, en was weldra in de duisternis verdwenen... Ach, mijtt arme, trotse Baron Krot de la Misère, waar gaat ge naartoe? Waar gaat ge naartoe?
Ik heb hem nooit meer teruggezien.
| |
| |
|
|