| |
| |
| |
III. Wrakken.
‘Waar zullen wij dineren?’ vroeg Norbert aan Tony toen zij samen over het Rogierplein stapten. ‘Hebt gij soms een voorkeur?’
‘Mag ik dan kiezen?’
‘Gij moogt kiezen,’ glimlachte Norbert, ‘Ik betaal... En ge kunt er dus van profiteren om mij eens flink te doen betalen!’
‘Dat zou geen zier te veel zijn, Rothschild,’ zegde Tony en hij lachte ook. ‘Kerels als gij, die zaken drijven, kunnen tegen een aderlating. Maar toch geef ik er de voorkeur aan om in een heel klein restaurant te eten. Ge hebt er slechts de keuze tussen een stevige ‘plat du jour’ en een ‘biefstuk met fritten,’ die net zo smakelijk is als in een luxueus restaurant, maar zowat vijf keer minder kost. Als gij er niets op tegen hebt...’
‘Een kennis?’
‘Een kennis...’
| |
| |
‘Een van uw zwarte broers?’
‘Een van mijn zwarte broers.’
Norbert lachte nu luidop.
‘Nog altijd solidair?’ vroeg hij en er klonk wel wat spot in zijn stem. ‘Zult gij dan nooit wijs worden? Mijn lieve jongen, van de Zwarten, althans van het overgrote deel onder hen, is er niets te bekomen. Zij zijn arm als kerkmuizen en ge moogt er geen ontmoeten of hij duwt u een reeks boeken, een bakje sigaren, zijn postzegelverzameling, een onderbroekje of twaalf zakdoekjes, of doodgewoon zijn lege hand onder uw neus. Iets van hen losmaken? Zij hebben niets! En ge zijt haast telkens verplicht in uw zak te tasten...’
‘Dat hebt ge voor mij nog niet moeten doen,’ zegde Tony.
‘Juist daarom durf ik u zonder omwegen mijn mening zeggen,’ kreeg hij voor antwoord. ‘En ik wilde u alleen aan het verstand brengen, dat Zwarten voor een zakenman geen aangewezen connecties zijn.’
‘Ik ben geen zakenman,’ zegde Tony.
‘Helaas niet,’ gaf Norbert toe. ‘Ge zoudt er nochtans veel bij winnen moest ge het wel zijn, maar of ik dat wens of met mijn kop tegen de gevel van de ‘Bon Marché’ loop, dat geeft ongeveer hetzelfde ef- | |
| |
fect. Wel? Gaan wij dineren bij uw donkere kastelein?’
‘Tenzij ge schrik moest hebben, dat een van de aanwezigen u een boek of een onderbroekje onder de neus duwt,’ zegde Tony.
‘Komen zij daar ook?’ riep Norbert met grappige angst uit.
‘Natuurlijk,’ zegde Tony ‘Maar het is volstrekt niet zeker, dat er juist nu van die... zakenmannen zullen zijn. En zoudt ge het dan zo vreselijk vinden als een sukkelaar u een boek of wat anders zou aanbieden?’
‘Vreselijk wel niet,’ zegde Noorbert. ‘In de grond zijn de Zwarten mij evenveel waard als de Witten, want ge weet, ik en de politiek... Ik heb er mij nooit iets van aangetrokken en ik ben allerminst zinnens om er mij nu mee in te laten. Dat Witten en Zwarten onder elkander hun twist uitvechten, ik zal, bij voorbeeld, het verband leveren om de wonden te verbinden! Intussen stel ik vast, dat ge met de Zwarten geen zaken kunt doen, dus zijn ze voor mij niet interessant. En omdat zij beproeven met mij zaken te doen en dan nog zaakjes, die practisch neerkomen op aalmoezen geven, vlucht ik hen. Dat is duidelijk nietwaar’?
| |
| |
‘Ge vlucht ze omdat zij arm zijn’, zegde Tony ernstig.
‘Ja,’ bekende Norbert na een poosje. ‘Het is werkelijk zo. Er zijn veel te veel nieuwe armen... Ge zult dat cynisme noemen, Tony, en dat is het wellicht ook, maar deze tijd is niet zeer geschikt om sentimenteel te zijn. To be or not to be, daar komt het op neer en ge hebt maar wat ge anderen kunt ontnemen en wat ge u zelf niet laat ontfutselen.’
‘Wist ik niet, dat ge het niet zo slecht meent, dan zou ik u wel een schobbejak noemen,’ zegde Tony half lachend, half ernstig.
‘Alle mensen, die vooruit willen en vooruit komen, moeten min of meer als schobbejakken handelen,’ beweerde Norbert, maar of hij dat inderdaad meende, dat betwijfelde Tony.
Het was een smal straatje en Norbert vroeg:
‘Hier?’
‘Ginder dat smal cafétje...’
‘Als ligging iets buitengewoons,’ spotte Norbert. ‘Komt er hier ooit een kat voorbij? Ik heb altijd gehoord, dat een restaurant aan een drukke straat moet gelegen zijn... Uw kennis is voorzeker ook geen zakenman?’
| |
| |
‘Nooit geweest,’ zegde Tony. ‘Hij was vroeger leraar aan een atheneum. Maar zijn vrouw kon koken als de beste en toen mijn regent na drie jaar pensionaat vrij kwam, besliste hij om met die kookkunst van zijn vrouw en zijn eigen almachtige goede wil een restaurant te openen. Overigens, zo dwaas zijn ze nu wel niet, dat zij niet liever aan een drukke straat hun zaak zouden gehad hebben. Maar men moest schieten met de pijlen waarover men beschikt en om dat klein cafétje over te nemen heeft de ex-leraar zich reeds tot over de oren in de schulden moeten steken’.
‘Bezat hij dan niets?’
‘Toch wel. Hij bezat, of beter, heeft bezeten. Volmaakt verleden tijd... Een eigen huis, dat prachtig ingericht was, en heel wat contanten. Maar als de staat oordeelt schade te hebben geleden, vooral morele schade, en bij monde van de ene of de andere onverschillige, harteloze, officiële en zeer achtbare meester aan het eisen gaat, dan staat een welstellend mens dadelijk in zijn hemd, als men hem nog een hemd laat. Mijn kennis had zo maar eventjes twee millioen te betalen, een kleinigheid...’
Zij gingen binnen.
Het gelagzaaltje was tamelijk bezet, vond Norbert, en op het eerste zicht had
| |
| |
men wel verondersteld, dat de zaak niet zo kwaad was. Maar dan trof het hem, dat verschillende van de klanten niets voor zich op tafel hadden staan, daar doodgewoon zaten als in de wachtzaal van een station en Tony vond nog de gelegenheid om te fluisteren:
‘De vaste cliënteel van mijn vriend... Het is buiten zo koud en vochtig en de kachel verbruikt niet meer kolen voor twintig mensen dan voor drie. En als decoratie is het niet zo slecht...’
Daar kwam een lange, spichtige man op hen toe.
‘Tony’ zegde hij en hij drukte hem de hand.
‘Mijn schoonbroer,’ stelde Tony Norbert voor. ‘Wij zouden eens flink willen eten, Lode... Een biefstuk met fritten, Norbert?’
‘Ja,’ aanvaardde Norbert. ‘En misschien een voorgerecht...... Gaat dat?’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ zegde de magere man ijverig.
‘Neem maar het duurste wat ge in huis: hebt, Lode,’ lachte Tony. ‘Mijn schoonbroer is kapitaalkrachtig en kan het best betalen...’
‘Ik verwittig mijn vrouw,’ zegde Lode en hij snelde naar achter, kwam even later
| |
| |
terug om te melden, dat de heren over tien minuten konden eten en Norbert bestelde aperitiefs.
Maar Tony merkte, dat de aandacht van zijn schoonbroer gevestigd was op de mannen, die daar op de banken zaten en haast wezenloos voor zich uitstaarden, wachtten, de Hemel mocht weten op wie of op wat. Zoals zij daar zaten, lieten zij waarlijk een zielige indruk en Tony vond het goed, dat zijn schoonbroer, die zo graag voor een cynicus doorging, de zwarte miserie eens van dichtbij zag. En, geen twijfel, het maakte indruk op hem, het maakte indruk...
‘Van Opstal is gisteren gestorven’, vertelde Lode. ‘De sukkelaar heeft niet lang van de vrijheid kunnen genieten. Twee maanden slechts... Nu, als hij niet in een hopeloze toestand was geweest, had men hem nooit in vrijheid gesteld...’
In gedachten hief Norbert het glas op.
‘Drinkt gij dan niet mee’? vroeg hij aan Lode.
‘Graag’, zegde deze.
Norbert had een schuine blik voor zijn schoonbroer en leek wel beschaamd. Dan zegde hij tot de baas:
‘En die mensen... zouden zij...’
Lode werd nog ijveriger. Zijn handen trilden ervan.
| |
| |
‘Zeker, zeker, zeker,’ zegde hij en alsof hij er voor vreesde, dat de klant van mening zou veranderen, ging hij algauw van tafeltje tot tafeltje om te vragen wat de ‘kameraden’ lustten, want die meneer tracteerde.
‘Prachtig, Norbert,’ zegde Tony.
‘Houd uw mond!’ beet Norbert.
De baas huppelde hen voorbij naar de keuken toe, maar remde bruusk om te zeggen:
‘Bijna allemaal vragen zij een bord soep...’
Hij demareerde weer, maar Norbert wilde het waarlijk goed doen. Hij kon Lode nog bij de jas vastgrijpen en commandeerde:
‘En doe er boterhammen bij... Drie, vier, vijf, het komt er niet op aan... En gij,’ richtte hij zich woest tot Tony, ‘als ge zo blijft glimlachen, gooi ik u onder een tafel!’
Maar Tony glimlachte niet, wel integendeel...
Zij aten. Zij beiden en de anderen. Norbert moest altijd maar kijken naar die anderen, en hoe hongerig zij waren en hoe beschaamd zij waren. Jonge kerels, oude mannen, een vrouw van vijf en dertig. Wrakken allemaal, die hun ellende op het
| |
| |
| |
| |
gelaat droegen en hun honger in hun ogen. En de baas, die bedrijvig rondliep met een glimlach op het gelaat alsof het vandaag het keerpunt in zijn leven was en hij het voortaan altijd goed zou hebben, en zijn vrouw, al zo mager en spichtig als hij, die even haar keuken verliet om het wonder bij te wonen en de rijke klant te groeten met een groots gebaar als een zegening.
‘Vraag of er iemand... nog honger heeft,’ zegde Norbert aan de baas en van allemaal de mensen in het gelagzaaltje, die zo beschaamd waren, was hij wellicht degene, die zich nog het meest schaamde, en naar Tony durfde hij niet meer kijken...
Zij dronken koffie. Lode kwam aan hun tafeltje zitten. De mensen ginder op de banken, de ouden, de jongeren, de vrouw, zij waren stil en weer keken zij voor zich uit. En wachtten weer, de Hemel weet op wie of op wat. En Lode achtte zich daar wellicht toe verplicht en op zachte toon, zodat men hem ginder niet horen kon, vertelde hij:
‘Die vrouw,’ zegde hij. ‘Zij is aan lager wal geraakt en het zou mij niet verwonderen moest zij een dezer dagen met de politie af te rekenen hebben... Zou iemand in haar de vrouw van een geneesheer herkennen? Dat is ze nochtans... Ik weet het
| |
| |
wel, zij heeft zich slecht gedragen, zij had het goed kunnen hebben, al is haar man ook tot twintig jaar veroordeeld. Zijn familie was bereid haar te ondersteunen. Maar zij heeft niet gewild, zij was te trots. Zij is gérante geweest van een magazijn, winkeljuffer daarna, kassierster in een bioscoop, portierster in een loens hotelletje, kuisvrouw, en ten slotte... Ik hoef u wel niet meer te zeggen...’
Neen, hij hoefde niet meer te zeggen: Norbert zag het wel.
‘En die oude vent ginder tegen de kachel, met zijn witte ringbaard: hij mocht zich rijk noemen, hij bezat vijf huizen. Hij heeft slechts enkele maanden gevang gedaan, maar hij heeft op een andere manier betaald en nu bezit hij niets meer... En die jonge kerel naast hem. Ge kunt het niet zien zoals hij daar zit, maar hij heeft geen voeten meer: Oostfront. Gelukkig heeft hij nog zijn moeder, die Madame Kaka is kunnen worden in een hotelletje aan de Nord. Zij komt hem om vijf uur halen, want dan wordt zij afgelost...’
Norbert zat onbeweeglijk, maar keek naar die mensen, keek, en zijn blik was star, zo star.
‘En die andere jonge kerel aan het raam,’ vervolgde Lode. ‘Hij heeft nog al- | |
| |
lebei zijn voeten, maar hij stapt al zo sukkelachtig als die zonder voeten. Wacht tot hij recht staat, ge zult het zien... Zes en twintig is hij, Oostfront. Gezond als een paard was hij toen hij aangehouden werd, maar enkele weerstanders hebben hem onder handen genomen en hem zodanig gemarteld, dat hij het wrak werd, dat hij nu is... En weet ge,’ keerde hij zich naar Tony, ‘weet ge, dat Polydoor Dedeyne in een gesticht is opgesloten? Ja, hij heeft het weer zitten. In de Septemberdagen werd hij door weerstanders zot geslagen, daarna herstelde hij min of meer, kreeg echter geregeld crisissen en nu is hij volslagen krankzinnig...’
En Norbert schudde het hoofd, zo gepijnigd. Maar Lode had zoveel mensen het hoofd zien schudden en hij ging gewoon verder:
‘De kleine blonde daar,’ zegde hij. ‘Hij heeft...’
Maar hij hield op en keek naar Tony, die echter knikte.
‘Ge kunt gerust spreken, Lode,’ zegde hij.
‘Levenslang,’ fluisterde Lode. ‘Te werk gesteld in de mijn en op een schone dag vond hij het al te zwaar en hij nam zijn ontslag... Dat is drie maand geleden
| |
| |
en sinds leeft hij ondergedoken. Maar hij is aan het einde van zijn bobijntje gekomen, denk ik, en hij verbergt zich niet meer, en misschien wenst hij wel, dat men hem aanhoudt. En die lange krullebol ginder...’
Zo kregen zij allemaal hun beurt en inderdaad: Norbert zag de zwarte miserie in al haar verschrikking...
‘Ik kom terug,’ zegde hij toen hij Lode de hand drukte, ‘ik kom gauw terug...’
Hij ging, door Tony gevolgd, de gelagzaal door, voorbij die mensen, en hun ogen volgden hem, dankbaar, schuw, en zij groetten allemaal haastig terug als Norbert groette. En Tony had de indruk, dat zijn schoonbroer voor iets vluchten ging.
Een hele tijd stapten zij zwijgend naast elkander. Toen Norbert dan naar Tony keek, was er een uitdrukking in zijn ogen, die Tony er nooit in gezien had. En hij zegde, en hij zou wel denken aan wat hij gezegd had toen zij op weg waren naar dit kleine, zwarte restaurant, hij zegde:
‘Dat wist ik niet, Tony... Dat wist ik niet...’
|
|