| |
| |
| |
II. Een moeder
Haar jeugd was heerlijk geweest als een sprookje en tijdens de lange, lange uren in de cel dacht zij vaak aan die wondere tijd, en beelden verschenen en verdwenen op de witgekalkte muur voor haar, alsof ze een filmvoorstelling bijwoonde. Dat was trouwens allemaal onwerkelijk als een; mooie film met gelukkige en schone mensen, en wanneer zij dan om zich heen keek en alles zag zoals het werkelijk was, en zij nadacht over wat zij allemaal had moeten doormaken, kon zij bijna niet geloven, dat een mens zo diep vallen kan. En als Moeder haar kwam bezoeken - teer, bleek en zwart figuurtje in het hokje aan de andere zijde van de ruit en de staven - en Magda herinnerde aan vroeger, dan zegde Moeder:
‘Ach ja, kind, die tijd... Maar zouden wij niet beter doen daar niet aan te denken? Wij maken het ons alleen maar moei- | |
| |
lijker door steeds maar te herinneren aan wat wàs...’
‘Moeder... Moesje... Mijn dapper Moederke,’ schreide Magda telkens wanneer het kwartiertje ten einde was en zij afscheid moesten nemen met een kus op de kille ruit.
‘Gij vooral moet moed hebben, kind,’ glimlachte de Moeder dan. ‘Eens zullen wij weer samen zijn en dan herbegint de gelukkige tijd...’
Die gelukkige tijd!
‘Huize Canteclaer’ heette de villa, die zij toen bewoonden. Vader had zelf het ontwerp getekend en hij was uitermate trots wanneer men hem zegde, dat hij zulke mooie woning had. Het was inderdaad een prachtige woning en soms zag Magda ‘Canteclaer’ op de muur van haar cel verschijnen, zo duidelijk alsof zij opnieuw in de tuin stond. Haar kamer lag aan de Oostzijde en de eerste stralen van de zon en het gefluit van duizend vogels wekten haat 's morgens. Waren die morgenden eens werkelijkheid geweest? Zij vroeg het zich dikwijls af in de grauwe ellende van de cel en zij kon het bijna niet geloven.
En de avonden... Na het souper zaten zij met hun drietjes gezellig bijeen in het salon. Dit was het schoonste uur van gans de
| |
| |
dag, zegde Vader, en zoals zij daar in de brede canapé zaten, Vader in het midden en hen beiden omvattend met zijn sterke armen, ach, hoe veilig voelden zij zich en hoe onaantastbaar was hun geluk...
Magda was achttien toen haar vader bij een auto-ongeluk omkwam. Dat was wel het vreselijkste, dat haar en Moeder treffen kon en ook die gebeurtenis met al de tragische bizonderheden herbeleefde zij vaak op de witte muur en dan vroeg zij zich in pijnlijke twijfel af wat Vader wel zou gezegd hebben indien hij had moeten beleven, dat zijn dochter in de gevangenis terecht kwam, tot twintig jaar opsluiting veroordeeld werd, hij, die altijd een afschuw had gehad voor alles wat maar politiek kon genoemd worden, die zelfs nooit Vlaamsgezind was geweest...
En denkend aan wat er gebeurd was na Vaders overlijden, had Magda er zoveel spijt van, dat zij en Moeder ingegaan waren op de suggesties van de notaris om al het onroerend bezit van Vader op haar naam te plaatsen. Het was een grote dwaasheid geweest. Magda was er niet voor te vinden geweest, maar Moeder had er zelf op aangedrongen, en Magda werd eigenares van ‘Canteclaer’ en van twee woningen in de stad. Hadden zij dàt maar
| |
| |
niet gedaan, bedacht Magda wanhopig, hoe heel anders was de toestand nù geweest! Moeder had nooit dat onooglijk snoepwinkeltje moeten overnemen, had nooit af te rekenen gehad met luidruchtige, brutale bengels, die soms wegliepen zonder betalen.
Voorbij... Misschien wel had Moeder gelijk wanneer ze zegde, dat het beter was niet te denken, zich niets te herinneren, alles te vergeten... Maar wie in de eenzaamheid van de cel is, kan niets anders dan denken, altijd maar denken, en dat is juist het vreselijkste.
Als haar kindje nog had geleefd, haar Marijke, haar gevangeniskindje, zoals zij het noemde, want Marijke - arm wichtje, dat, in de gevangenis geboren, nauwelijks vijf maanden geleefd had - Marijke had ook nooit de gevangenis verlaten. En Magda schaamde zich om haar onredelijke wens, maar het was zo'n sterk gevoel waaraan niet te weerstaan was en haar handen kregen de langzame, aaiende gebaren wanneer zij zich voorstelde, dat Marijke nog leefde, hier in de cel was, door haar verzorgd werd met al de zorg en al de liefde, die alleen een moeder geven kan. Het had nog geleefd, wist Magda, als men het haar na drie weken niet had ontnomen
| |
| |
om het naar de ziekenafdeling te doen, waar het beter zou verzorgd worden, had men haar gezegd...
En zij dacht ook aan Werner, haar man, de vader van Marijke. Waar was hij? Vermist tijdens gevechten in Oost-Pruisen, had men haar bericht. Was het niet waanzinnig te hopen, dat hij ergens in Rusland of Siberië krijgsgevangene was en... nog eens terugkeren zou? Was het niet beter aan te nemen, zoals moeders en vrouwen en verloofden van andere vermisten deden, dat ginder ergens in het Oosten zijn graf was?
Zij had alles verloren, alles. En voor iemand, die veel heeft bezeten, en voor iemand, die veel heeft gehoopt, is het vreselijk met lege handen te moeten staan, en alles te moeten verzaken. Ook de toekomst. Zelfs de stoute droom van vroeger, een grote kunstenares te worden, zelfs die droom had zij verloren. De dagen en de maanden gingen voorbij en er kwam niets van haar voornemen om weer te beginnen schrijven. Zij had soms willen beginnen, maar moedeloos had zij papier en potlood weer weggeborgen in het kastje. Zij kon niet.
En eens...
Hoe fier was ze geweest en hoe fier was
| |
| |
Moeke geweest toen het pakje van de drukkerij gebracht werd en zij met bevende handen de koorden doorsneden en de boekjes te voorschijn haalden. Dunne boekjes, amper twee en dertig bladzijden, slechts zes en twintig gedichten: ‘Op Canteclaer door Magda Van Cortenberg’... Ook die gebeurtenis herleefde Magda soms op de muur van haar cel, maar hoe lang was dat reeds geleden? Hoe lang was het reeds geleden, dat de tweede en de derde verzenbundel verschenen waren en men van Magda Cortenberg zegde, dat zij een waarachtige dichteres was met een grote toekomst? Een grote toekomst... Twintig jaar opsluiting en zij zou wel nooit meer een gedicht kunnen schrijven...
Had zij dan zulke straf verdiend?
Zij was niet meer zo fanatiek als zij tijdens de oorlog was geweest en zij kon erkennen, dat zij zich in veel dingen vergist had en opgegaan was in overtuigingen en idealen, die zij nu wel verloochenen moest. Maar dat was geen schuldbekentenis, althans niet een toegeven, dat zij die zware straf verdiend had en al het andere leed, dat er bijgekomen was. Zij was eerlijk geweest en alles wat zij had geschreven in de krant, en alles wat zij had gezegd op de propagandatochten, zij had het geschreven
| |
| |
en gezegd omdat het haar diepste overtuiging was en omdat zij geloofde, dat het voor haar volk en haar land goed was die weg op te gaan. Wat zij had gedaan, het werd ingegeven door de brandende liefde van een al te gevoelig hart. Moesten zulke vergissingen dan zo zwaar betaald worden? In ogenblikken van opstandigheid vroeg zij zich af welke straf dan moesten ondergaan de mannen, die zich nu als rechters opwierpen en zelf zulke schromelijke vergissingen hadden begaan en nog begingen.
Het was een groot proces geweest. Er waren meer dan twintig beschuldigden, vanaf de directeur en de hoofdredacteur tot het piepjong reportertje, dat over gebroken armen en benen schreef. En een langdurig proces was het, met eindeloze ondervragingen en getuigenissen. Dan, na vele dagen, eindelijk de uitspraak. En als de voorzitter de straffen voorlas, liet hij onderverstaan - alsof hij zich verrechtvaardigen moest - dat Magda Van Cortenberg slechts tot twintig jaar opsluiting veroordeeld werd omdat de Krijgsraad rekening had gehouden met wat zij reeds had moeten doormaken: drie maand vroeger was Marijke gestorven. Men had medelijden gehad...
| |
| |
‘En die schadevergoeding aan de staat,’ had Moeder gezegd bij het eerste bezoek na de veroordeling. ‘Wij zullen één van de huizen in de stad moeten verkopen om uw deel in de boete te betalen. Het is erg, kind... Maar sommige ongelukkigen zijn er nog veel erger aan toe, sommigen geraken alles kwijt...’
Magda had niet durven zeggen wat Moeder nog niet wist. Moeder had de betekenis van de uitdrukking ‘solidairlijk te betalen’ niet begrepen, maar Magda wist reeds, dat ook zij alles kwijt zouden geraken, de twee huizen in de stad en ‘Canteclaer’ en hun meubels en de piano en de boeken...
Bij het volgende bezoek wist Moeder het en ontzet vroeg ze:
‘Wat moeten wij nu beginnen, kind? Zal ik nog kunnen werken?’
Alles werd verkocht, de huizen, ‘Canteclaer’, de meubels. En Moeder moest geld ontlenen om een klein, armtierig snoepwinkeltje over te nemen en wat zij er verkocht... Het zou bitter weinig zijn, bedacht Magda, en al kloeg Moeder nooit, al vertelde zij het lachend wanneer een bengel haar weer eens had beetgenomen, al was zij altijd moedig, toch zou zij armoe kennen.
| |
| |
Ja, de rechters hadden medelijden gehad toen zij Magda Van Cortenberg slechts tot twintig jaar opsluiting veroordeelden.
Zoals men ook medelijden had gehad toen men haar nog eens Marijke liet zien...
Want geen enkele maal, hoe zij er ook om gesmeekt had, had zij de toelating bekomen om bij haar kindje te komen. Geen enkele maal. En toen zij, onverwacht, dan toch uit de cel gehaald werd en doorheen lange, sombere gangen naar de ziekenafdeling werd gebracht, stapte zij tussen twee rijkswachters, alsof er gevaar bestond, dat zij zelfs dan zou willen ontvluchten. Zij werd naar Marijke gebracht...
En van al de beelden, die Magda steeds opnieuw verschijnen en verdwijnen zag op de witte muur van haar cel, waren deze wel de meest verschrikkelijke en de meest hallucinante. Zij stond weer voor een groot raam, dat met een wit gordijn langs binnen afgesloten was. De twee gendarmen hielden zich, reusachtig groot en sterk, naast haar als schildwachten. Dan schoof het gordijn open als voor een vertoning en Magda keek in een grote, klare zaal. Daar was een heel klein bedje en iemand - was het een verpleegster geweest, was het een non geweest? - iemand sloeg laken en deken weg.
| |
| |
En Magda zag Marijke...
Dat was dan van haar kindje het laatste beeld, dat zij voor immer in zich meedra gen zou. Het leefde nog, ach ja, het leefde nog. Het verroerde nog. Maar het was een levend geraampje. Haar Marijke, barmhartige God!
‘Niet schreeuwen,’ zegde een van de gendarmen ruw, maar misschien goed bedoeld. ‘Niet schreeuwen, zeg ik...’
En het gordijn werd dicht geschoven.
En drie dagen later was Marijke dood.
Toen had men ook medelijden gehad, toen had men een speciaal bezoek toegestaan en Magda en Moeder mochten een half uur samen blijven in een kaal kamertje, zonder ruiten en zonder staven tussen hen. Zij hielden elkander krampachtig omstrengeld en de eerste minuten konden zij niets anders dan wenen, want voor zoveel leed en miserie vond geen van beiden woorden.
‘Wat zijt ge tenger geworden, Moeke,’ zegde Magda eindelijk en zij omvatte haar polsen, haar armen. ‘Moeke toch...’
‘En gij dan, kind,’ zegde de Moeder.
Dan konden zij ook over Marijke spreken.
‘Dat ik mijn kleinkind niet één keer gezien heb,’ zegde de Moeder wanhopig. ‘Ik
| |
| |
heb het onmogelijke gedaan om Marijke bij mij te mogen nemen, maar het duurt toch zo lang om iets te bekomen in die burelen. En als er dan eindelijk kans was, was het te laat... Om gek te worden!’
Maar zij vergat haar eigen smart om alleen te denken aan wat haar dochter had doorgemaakt en ze zegde:
‘Wat moet gij wel geleden hebben, kind... En dat ik niet bij u was om u te helpen en te troosten...’
Toen een bewaker de deur opende en verwittigde, dat de bezoektijd om was, klampte Magda zich aan Moeder vast en toen zij weer in haar cel was, vroeg zij zich in angst af waarom zij het voorgevoel had, dat zij haar Moeder nooit meer zou kunnen omhelzen...
Nog drie keer kwam zij op bezoek. De laatste keer zegde Magda haar, dat zij zich door een dokter moest laten onderzoeken, want zij zag er ellendig uit. Ze was ziek! Toch niet, beweerde de Moeder. Zij was de laatste dagen alleen wat vermoeid, maar dat ging wel over...
En toen Magda dan weer bezoek ontvangen mocht, kwam Moeder niet. Een briefje, dat de directeur uit medelijden dadelijk liet bezorgen, gaf de verklaring: Moeder lag ziek te bed. Zij zou wel gauw
| |
| |
beter worden, verzekerde zij nu ook, maar Magda had te veel doorgemaakt, dat zij zich nog begoochelingen had gemaakt. Dat was het laatste wat haar kon overkomen... En voor één keer deed zij afstand van haar trots en nooit had de directeur een gevangene zo deemoedig gezien.
‘Laat mij bij haar, meneer,’ smeekte zij ‘Enkele uren maar, één uur maar!’
Hij mocht dat niet toestaan, hij kon het eenvoudig niet, zegde hij, de aanvraag moest van buiten uit gedaan worden. Hij was nochtans vol goede wil en hij legde haar uit hoe er diende te werk gegaan. Zij mocht dadelijk een briefje schrijven, dat hij straks zou posten en hij zou haar dadelijk verwittigen als de toelating er zou zijn...
Twee dagen later was de toelating daar.
Maar het was reeds te laat.
Soms met drie, soms ook met zeven waren zij in de cel geweest, maar Magda, al toonde zij zich niet hooghartig en al voelde zij met haar lotgenoten mee, Magda had zich steeds, waar het om haar ging, in zich zelf opgesloten en haar leed droeg zij in trotse eenzaamheid. En in de uren, dat zij op haar strozak zat en tuurde naar de witte muur tegenover haar, had zij zich inderdaad alleen gevoeld en had zij niets ge- | |
| |
hoord en niets gezien van wat er rondom haar gebeurde.
Toen zij dan tegen de avond terug... thuis kwam en de drie vrouwen, die haar cel deelden, haar vroegen hoe haar moeder het stelde, antwoordde zij eenvoudig en als afwezig met haar gedachten, dat Moeder even voor haar thuiskomst gestorven was. De vrouwen wilden haar troosten, maar Magda hoorde zelfs niet wat zij zegden. Zij ging op haar strozak zitten en zij keek voor zich uit, keek op de witte muur. En zij weende niet.
Nochtans, in deze ogenblikken was Magda tot de vaststelling gekomen, dat zij haar laatste houvast verloren had. Wat bezat zij nog, wie was er nog om van te houden?
In een verbijsterende opeenvolging van beelden zag zij weer gans haar leven geprojecteerd daar op de witte muur, zag zij alles wat zij had bezeten, allen van wie zij had gehouden en die haar opvolgend ontvallen waren. Vader. Werner. Marijke. En ten slotte Moeder. Moeder, zoals zij haar daarstraks gezien had, arm Moederke, triestig, ellendig overschot van een mens in de groezelige schemer van een achterkamertje zonder raam.
En ten slotte waren het twee beelden,
| |
| |
die overbleven: Moeder in de schemer vaa het achterkamertje en Marijke in de pijnlijke klaarte van de zaal. En Magda, plots denkend aan wat eens een Vlaams kunstenaar geschreven had, Magda stelde de verschrikkelijke vraag:
‘Moeder, waarom nog te leven?’
Maar het heldere licht rondom Marijke vervloeide in de schemer van het achterkamertje, tot de twee geliefde gezichten door eenzelfde halo omgeven waren, en het was ineens alsof zij glimlachten allebei, de glimlach van mensen, die weten, dat geen leed op deze wereld eindeloos is, maar de vertroosting in zich draagt voor wie het in deemoed aanvaarden kan.
‘Moeder...’? hernam Magda fluisterend.
Maar de vraag stelde zij niet meer.
| |
| |
|
|