| |
| |
| |
I. Nog eens Toone
Twee keren had ik Toone, de oude liedjeszanger, ontmoet.
De eerste keer, enkele jaren voor de oorlog, zag ik hem in een herberg, waar hij voor een luidruchtig en opgetogen publiek zijn repertorium liet horen, al zijn plezante liederen en kluchten, die zeer zeker niet geschikt waren om door iedereen beluisterd te worden, maar die, door Toone voorgedragen, toch nimmer triviaal klonken. En zoals hij daar stond, deed hij me denken aan de oubollige troubadours uit vroeger eeuwen en hij leek zo weggelopen uit een schilderij van Breughel of Brouwer. Waarom juist weet ik niet, maar hij kwam, toen hij zich even rust gunde, aan mijn tafeltje zitten en wij dronken samen een pint. Hij moest wel in een bui van mededeelzaamheid verkeren, want hij vertelde over zijn leven, over zijn successen, hier en in Nederland, en hij durfde eerlijk bekenen,
| |
| |
dat hij zijn glorietijd reeds lang achter de rug had. Ik heb over die ontmoeting trou wens reeds geschreven.
En jaren later, na de oorlog en na de bevrijding, in November 1945 om precies te zijn, ontmoette ik hem voor de tweede maal in de wachtzaal van een klein station en voor zijn voeten lag er een pak, in grauw, versleten papier gewikkeld, dat hij met starre blikken bekeek alsof het iets heel bizonders was. Ik herkende hem eerst niet, maar dan wist ik, dat het Toone was, die ik voor mij had en ik sprak hem aan. En hij zegde mij, dat hij zopas in vrijheid werd gesteld na dertien maanden en dertien da gen in het pensionaat te hebben verbleven want dertien was zijn geluksgetal, beweer de hij.
En hij vertelde over het leven in het hechteniskamp, in het interneringscentrum en in de twee gevangenissen, die hij met zijn tegenwoordigheid had vereerd, hij vertelde over de mannen, die hij er had gekend, over Miel, de ossefier zonder benen, over Irenée Van de Velde, die lid was van de D.M.S., over Jef Kwakkel, over Boer Smets, die men tot zelfmoord dreef, over Nest Raspoutine, over de Hitlerjeugd en de Zwarte Olifant...... En ik zou, dat nam ik mij voor, over die mannen en over die in- | |
| |
stellingen schrijven, en dat heb ik ook gedaan...
Wij namen afscheid en Toone vroeg mij ‘of de Zwarten het zouden halen’. En hoe lang het nog zou duren... Het mocht niet lang duren, zegde hij, want hoe moest hij zijn boterham verdienen, als hij weldra niet voor de Zwarten zingen mocht?
Toen ontmoette ik Toone voor de derde keer. Weer in de wachtzaal van een station, ditmaal te Brussel.
Hij sliep. Het was halfzeven in de morgen en het liet geen twijfel: hij had, net als die enkele andere slapers in de wachtzaal, op die harde bank de nacht doorgebracht. Hij lag op zijn linkerzijde, de benen opgetrokken, het hoofd op een pakje. Toen ik voorbijkwam, herkende ik hem dadelijk, al was hij sinds onze laatste ontmoeting veel ouder geworden. En ellendiger.
Ik stond reeds een hele tijd voor hem, onbeweeglijk, en ik wist niet wat ik doen moest. Hem laten slapen? Hem wakker maken? Ik miste vast mijn trein...
Toen zuchtte Toone heel diep en met een reutel in de borst en hij opende de ogen. Even keken wij elkander aan. Dan kroop Toone moeizaam overeind. En hij herkende mij.
‘Hoe gaat het?’ vroeg hij schor.
| |
| |
Ik zou maar met de volgende trein vertrekken, besliste ik.
‘Een koffie, Toone?’
‘Als 't u blieft,’ zegde hij. ‘En... als 't mogelijk is, een boterham...’
Het was dus zover met hem gekomen.
Daar zaten wij weer tegenover elkander, net als de eerste keer in de herberg, waar hij zong, net als de tweede keer na zijn invrijheidstelling, want dan dronken wij samen ettelijke pinten bier. En ik zag nu weer een andere Toone.
‘Nu kan ik kreperen langs de straat als een schurftige hond,’ zegde hij. ‘Wat zou er anders met mij nog kunnen gebeuren?’
Hij had zo 'n grote honger, het was van de vorige dag 's middags geleden, dat hij nog gegeten had, liet hij horen. Wel beproefde hij het om zich te beheersen en niet schrokkig te eten, maar de vier broodjes met kaas, die de kellner gebracht had, waren in een ongelooflijk korte tijd verdwenen.
‘Nog, Toone?’
‘Kunt ge... Is het niet te veel?’ vroeg hij beschaamd.
‘Wel neen,’ verzekerde ik hem.
Hoe het hem ging, hoefde ik niet te vragen, ik zag het maar al te goed hoe hij er aan toe was. Maar toen hij nog een paar
| |
| |
broodjes gegeten had, vertelde hij spontaan wat hij sinds zijn invrijheidstelling had doorgemaakt en hoe het kwam, dat hij als vagebond doolde langs de straten en de nachten doorbracht op de banken van de stations of in een of ander amigo. En ook nu vertelde hij dat eerlijk en zonder aanstellerij, maar in dit eenvoudig relaas lag er zo 'n tragiek, dat ik het nimmer zo pakkend zal kunnen navertellen.
Zijn vrouw was gestorven enkele maanden na zijn thuiskomst. Armoe en ontbering hadden haar kapot gekregen, zegde Toone. Als hij dacht aan de vreselijke weken, die haar dood voorafgingen... Hij huiverde. Het was afschuwelijk, zegde hij. Zijn vrouw was aan 't sterven en hij kon haar zelfs niet het allernoodzakelijkste geven! Zij had hem niets ten laste gelegd, maar hij zelf had zich in wanhoop en radeloosheid afgevraagd of hij dan geen schuld had aan haar dood. En toen ze gestorven en begraven was......
‘Wat kon ik doen?’ zegde Toone. ‘Werken? ik had nooit iets anders gedaan dan gezongen, mijn liederen en mijn grappen en mijn grimassen waren mijn broodwinning geweest. Ik had me in 't gevang voorgenomen opnieuw te zingen, eens, dat ik in vrijheid werd gesteld, ik had al veel
| |
| |
nieuwe liederen gedicht. Maar nu mijn vrouw gestorven was...’
Enkele maanden gingen voorbij. Hij beproefde het ergens te mogen arbeiden en nu en dan slaagde hij er ook in om een karweitje los te krijgen, wat hem toeliet met veel trekken en sleuren verder te leven. Maar het verlangen om weer op een scène of op een estrade te staan en de roes te kennen zijn publiek te veroveren en met zijn liederen te beheersen, dat verlangen liet hem niet los. Weer te mogen zingen en zingend zijn brood te verdienen, net als vroeger, het werd voor hem het ideaal, dat hij nog éénmaal bereiken moest en als hij het bereikte zou het leven tenminste weer waard zijn geleefd te worden.
Het was niet gemakkelijk iemand te vinden, die hem een kans wilde geven en veel vruchteloze pogingen heeft hij gedaan tot een cafébaas zich toch liet overhalen en op een zondagavond zou Toone heroptreden. Het was maar een klein cafétje en zeer aanbevelingswaardig was het niet, maar hij had geen keuze en...
‘Het mislukte,’ zegde Toone. ‘Ik kreeg het eerste liedje zelfs niet ten einde gezongen... Enkele mannen, weerstanders naar het scheen, gingen aan het huilen en zij zouden niet toelaten, vloekten zij, dat ik
| |
| |
| |
| |
zong. De baas van de herberg beproefde het nog om hen tot redelijkheid aan te zetten, hij zegde hen, dat ik niet veroordeeld was geworden, dat er mij niets meer ten laste werd gelegd, dat ik zelfs een bewijs van burgerdeugd had, want dat had ik uit voorzichtigheid aangevraagd en ook bekomen, maar niets te doen. Zij huilden maar en noodgedwongen moest de baas mij afzeggen... En een andere kans heb ik niet gekregen...
‘Het is nog niet te laat, Toone... Er is reeds veel veranderd en de mannen, die toen zo huilden, zullen het nu wel niet meer doen.’
‘Neen,’ zegde Toone, ‘zij zullen het niet meer doen. Want intussen zijn zij reeds veroordeeld geworden voor diefstal en aftruggelarij. Maar zelfs met de zekerheid, dat er niet zal gehuild worden, dan nog zou het niet meer gaan...’
Hij hief de hand op, afwerend, want ik wilde hem aanmoedigen, ik wilde hem overtuigen.
‘Neen, neen,’ zegde hij, ‘het is nutteloos mij hoop te willen geven, het is werkelijk nutteloos. Ik weet het wel, dat het voor mij afgelopen is. Er zou mij zelfs iemand mogen aanbieden om op te treden, ik zou het niet kunnen aanvaarden. Het is
| |
| |
gedaan, voor altijd gedaan met zingen...’
Hij dronk zijn kop koffie uit en ik zag hoe zijn hand beefde. Hij had het vreselijk zwaar... Ten slotte was hij op zijn manier ook een kunstenaar, had hij het hart van een kunstenaar en als kunstenaar leed hij omdat hij afstand moest doen van het schoonste wat hij bezat.
‘De jongeren werken er zich misschien weer bovenop,’ zegde hij. ‘Zij zijn moedig en sterk, en zij hebben nog een lange tijd voor zich. Maar ouderen als ik heeft men kapot gekregen. Kapot! Ah, de schoften!’
Na die plotse uitbarsting werd hij echter opnieuw kalm. Of neen, kalmte was het niet, het was moeheid, moedeloosheid. En hij zuchtte:
‘Wij hebben ons de vrijheid anders voorgesteld toen wij in de gevangenis waren...’
De kellner bracht nog twee koppen koffie en een pakje wafels. En dan zegde Toone plots:
‘Ik heb het boek gelezen...’
‘Van u vooral, Toone, zou ik het oordeel willlen kennen.’
‘Het is goed, dat gij het geschreven hebt,’ zegde hij. ‘En als ge kon bereiken, dat zij, die nog in de gevangenis zitten, dit
| |
| |
boek lezen, dan zoudt ge die mensen een zeer grote dienst bewijzen. Alleen iemand, die in de gevangenis zit of iemand die nog altijd de obsessie van de gevangenis kent, alleen zo iemand kan het boek helemaal begrijpen en kan er alles uithalen. Iemand, die de gevangenis niet heeft gekend, of zelfs iemand, die de gevangenis heeft kunnen vergeten, die zal er alleen het grappige en het plezante van zien, en die heeft ook geen reden om te jammeren. Niet jammeren, broers! En zolang wij in het gevang zaten, hebben wij ook niet gejammerd, want wij hadden de hoop, dat wij de wereld zouden omkeren als wij weer vrij kwamen. En ik geloof, dat zij, die reeds vijf jaar cel of kamp achter de rug hebben en nog zitten, zich nog altijd voorstellen, dat zij de wereld zullen kunnen omkeren als zij er zullen zijn. Want ook zij hebben alle contact met de werkelijkheid verloren en zij weten niet hoe hard en onbarmhartig men het bestaan voor de Zwarten heeft gemaakt. Niet jammeren, broers! Zolang wij gevangen zaten, jawel, maar eens in vrijheid?’
Vooraleer ik de gelegenheid kreeg om te antwoorden, vervolgde hij reeds:
‘Ik herinner mij nog iets uit de gevangenis, dat ik u vroeger niet verteld heb.
| |
| |
En juist iets, dat verklaart waarom er niet gejammerd wordt in de gevangenis, hoe vreselijk het er soms ook is. Het gaat over een terdoodveroordeelde...... Nu heeft het de Regent eindelijk behaagd hem genade te verlenen, na meer dan vier jaar. Maar in die tijd was er niet veel kans, dat er zou genade verleend worden en iedere avond kon de veroordeelde veronderstellen, dat hij zich voor de laatste maal te ruste legde en morgen vroeg zou neergekogeld worden. Maar hij werd niet krankzinnig, zoals mensen hierbuiten het wèl zouden worden als zij iedere dag voor die mogelijkheid zouden moeten vrezen. Hij hield zich kranig, hij was bereid en, waarachtig, hij jammerde niet! Toen, op een dag, kwam zijn vriend, die voor de cantine rondging, op de deur van zijn cel kloppen en roepen: ‘Goed nieuws, Bert!’ - ‘Wat?’ schoot Bert van zijn strozak recht en hij kwam door het kijkgaatje loeren. ‘Wat is er?’
- ‘Goed nieuws,’ herhaalde de andere, ‘het lijk wordt aan de familie geschonken...’ En hij ging voort. Macaber? Inderdaad, en de eerste ogenblikken zal de terdoodveroordeelde het wel kwaad gehad hebben om dat te verwerken. En ge zult misschien oordelen, dat die vriend een wreedaard was, een kerel zonder hart.
| |
| |
Welnu, dat is niet waar! Dat is iets, wat iemand, die niet in de gevangenis is geweest, nooit zal kunnen begrijpen, maar het was goed, dat die vriend het had gezegd. En men zal ook niet begrijpen, dat Bert, de eerste ogenblikken voorbij, lachen kon, onbedaarlijk lachen, en dat hij het van zijn vriend een onbetaalbare mop vond. En hij had de zekerheid, dat hij zich niet ernstig zou kunnen houden wanneer hij aan de paal zou staan voor dat peloton gendarmen. Galgenhumor noemt men dat, maar alleen zeer sterke mensen kunnen onder de galg lachen en schertsen in plaats van te jammeren...... Laat echter Bert buiten komen, wat ik hem uit de grond van mijn hart wens, want hij moet werken voor een vrouw en drie kinderen, laat hem de hardheid en de wreedheid van iedere dag voelen, en hij zal wel de moed niet meer vinden om nog te lachen... Begrijpt ge dat?’
Ik knikte:
‘Maar al te goed, Toone...’
‘En nog een andere,’ vervolgde Toone. ‘Een zeer bekende man, een geleerde, een, die tijdens de oorlog een van de hoogste functies had bekleed, en oud en ziek was en langzaam kapot ging in de cel, en wist, dat hij kapot ging. En toen hij op zekere dag in een katholieke krant de noodkreet
| |
| |
las, dat zoveel jonge vaders, of jonge mannen, die vader konden zijn, in de gevangenis vertoefden en tot onvruchtbaarheid waren gedoemd, wat natuurlijk op de bevolkingsaangroei een zware hypotheek legde, toen hij dat gelezen had, mocht hij geen bewaker, geen V2 of geen adjudant zien of hij haalde die krant uit zijn zak, stak hem onder de neus van de man met de kepi en zegde: ‘Adjudant, nu is het toch meer dan tijd, dat ik naar huis ga... En hij had nog voor vele jaren, maar hij jammerde niet. Laat hem echter vrij komen, want men zal hem niet in de gevangenis laten sterven, hij zal zelfs niet meer kunnen begrijpen, dat hij eens zo heeft kunnen spreken...’
En hij riep nu, zodat de kellner verwonderd in onze richting keek:
‘Niet jammeren, broers? Voeg er dan maar bij: toch lammeren, broers!’
‘Lammeren, Toone?’
‘Lammeren,’ zegde hij. ‘Begrijpt ge dat woord “lammeren”? Het betekent niet alleen wat een schaap doet wanneer het aan het einde van de dracht gekomen is, het heeft nog een andere betekenis, die gij in het woordenboek niet zult vinden. Het betekent ook “betalen”, en in de eerste plaats betalen wat ge niet moet betalen of
| |
| |
niet gaarne betaalt. Ge betaalt niet bij de ontvanger van belastingen: ge lammert. En ge lammert aan de Belgische Staat als die Staat oordeelt, dat ge hem op de ene of de andere manier voor een millioen of voor tien millioen schade berokkend hebt. Lammeren! En allemaal lammeren wij, die getroffen zijn geworden, allemaal, de ene zus, de andere zo, maar wij lammeren!’
Hij wachtte een poosje. Hij hoestte weer.
‘Ik heb heel wat meegemaakt,’ zegde hij traag. ‘En ik zal het in de jaren of in de maanden, die ik nog te leven heb, nog zwaarder hebben, denk ik. Ik lammer op mijn manier. En de vrouw van die gefusilleerde, die met sigaren leurt en er zeer weinig verkoopt, want zij kan niet verkopen, en die sukkelaar, die al zijn kinderen zag vertrekken naar Argentinië, behalve twee, die sneuvelden in het Oosten en een, die nog zit, en die man, die uit de gevangenis kwam om te vernemen, dat zijn vrouw hem ontrouw geworden was en zij betekende voor hem alles, en die moeder, die van haar kindje gescheiden werd en zelfs bij haar kindje niet mocht blijven toen het stierf, en die toneelspeler, die nu schilderijtjes vervaardigt en die er soms wel eens een aan de man kan brengen, en de vrouw van die dichter, die met haar laatste geld een ver- | |
| |
zenbundeltje van haar man heeft laten drukken en dit aanbiedt overal waar het maar aan te bieden is, en die professor, dokter in ik weet niet wat, die aanschuift om te stempelen, en de vrouw van die onderwijzer, die om steun ging bij de openbare onderstand en er vlak achter een vrouwtje stond, dat vele jaren iedere week bij haar om een aalmoes was gekomen en op haar beurt een boterham gaf, en die jonge legioenman, die stapje voor stapje als een zeer oud mannetje van winkel tot winkel gaat en vraagt en bedelt opdat men iets van hem zou kopen, en de velen, die ik ken, en de duizenden, die ik niet ken, zij lammeren, zij lammeren!!! Begrijpt ge nu de betekenis van dit woord?’
Toen wij afscheid namen, beloofde Toone, dat hij me gauw zou komen opzoeken. Wie weet of ik geen mogelijkheid zag om hem aan werk te helpen, maar hij schudde berustend het hoofd. Neen, neen, het was nuteloos, dat ik me daarvoor inspande.
Hij kwam.
En hij vertelde mij dan, vertelde van de velen, die hij kende en... die lammerden.
‘Over hen moest ge nog een boek schrijven,’ zegde hij.
| |
| |
‘Dat zal ik doen, Toone,’ verzekerde ik hem.
En hier is nu dat boek, Toone, hier is het. Maar gij zult het niet lezen, gij kunt mij uw oordeel niet laten kennen. Gij zijt uw kruisweg tot het einde gegaan en ge hebt rust gevonden. Gij, gij moet niet meer lammeren... Slechts enkele mensen, een tiental, stonden aan uw graf.
Maar in u, Toone, in u, arme, zwarte troubadour, zie ik ze allemaal, de broers, die lijden en lammeren, de onafzienbare scharen van de paria's, die de hopeloze strijd om het bestaan voeren, die iedere dag voor nieuwe zorgen en nieuwe smarten komen te staan, die op de ruïnen van een schoon verleden en van verworvenheden een nieuwe toekomst wilden bouwen, maar wat zij moeizaam oprichtten, stortte ineen. En hopen, dat het eens beteren zal, ach, dat kunnen zij niet meer.
Niet jammeren?
Maar wij lammeren, broers, wij lammeren!
|
|