| |
| |
| |
IX
De strijd van de arbeiders van Steenbrugge was in die jaren wanhopig grootsch. Zoo arm en zwak waren zij tegenover de heerschers, tegenover de machtige fabrikanten. Hingen zij niet volledig af van den willekeur van de patroons, waren zij meer en beter dan slaven? Maar het verzet was losgekomen.
Dien avond in April van het jaar 1900 waren in een rommelig bovenkamertje van de herberg ‘Het Moriaenshoofd’, vijf mannen verzameld, de leiders van den socialistischen weerstand.
Voorzitter van de vergadering was Raas Evenepoel. Twee van de vier andere mannen waren ook wevers van Mathias Wieringer: Pieter Bake en Michiel Caudron. Daar waren dan nog Jan Wesemaele, een verver, en Hubert Kervijn, die een van de magazijniers van Lagrange was, maar ontslagen werd.
Evenepoel zat achter een afgedankte herbergtafel, met aan zijn rechterzijde Pieter Bake.
| |
| |
Zij waren niet aan elkander verwant, maar toch was er op die twee harde, beenige gezichten een zekere gelijkenis waar te nemen, zoodat men hen wel voor broeders had gehouden. Pieter Bake was echter nog grooter en kloeker dan Raas, een reus was Bake en zijn grauwe, behaarde hand, die nu rustig en ontspannen op de tafel lag, leek op den klauw van een roofdier.
Aan de andere zijde van Evenepoel zat Hubert Kervijn, een jonge, magere man van even in de twintig. Tot voor enkele weken was hij een van de magazijniers van Lagrange, maar hij werd ontslagen omdat Lagrange was te weten gekomen, dat Kervijn in betrekking stond met de socialistische onruststokers. Kervijn was geletterd, kon goed schrijven en trad op als secretaris. Hij was gelukkig, want aan zijn grootsten wensch was voldaan: bij den aanvang van de bestuursvergadering werd hem door Raas Evenepoel medegedeeld, dat hij als vasten en bezoldigden secretaris van de partij werd aangenomen. Zijn wedde zou zeer laag zijn, hij zou minder verdienen dan Lagrange hem betaalde. De wedde moest immers komen van de bijdragen der leden en weinig talrijk waren te Steenbrugge de arbeiders, die zich bij de socialistische partij durfden aansluiten. Later... indien het ledental aangroeide... Kervijn was gelukkig. Hij was niet gehuwd, hij hoefde
| |
| |
voor geen huisgezin te zorgen en dat hij weinig verdiende kon hem niet deren. Hij was één van de leiders van de arbeiders, hij zou op leven en dood vechten met de patroons, met Lagrange, wat kon hij nog meer verlangen? Vol ijver schreef hij op een blad papier nog een paar nota's voor de korte toespraak, die hij straks zou houden.
Michiel Caudron was oud, de zestig voorbij. Hij was echter zeer levendig, àl te levendig en ook te rumoerig, vond soms Raas Evenepoel. Voortdurend had hij opmerkingen te maken of voorstellen te doen, en niet altijd waren het xedelijke opmerkingen en voorstellen. Maar hij was een trouwe gezel, door dik en dun te vertrouwen. Van den beginne af had hij naast Evenepoel gestaan en bij die wilde werkstaking van 1884 was hij met Raas de hardnekkigste geweest om den strijd vol te houden. En ook was hij bij de eerste bestormers geweest van Lagrange's fabriek, die gehate fabriek waarin hij zooveel jaren had gewerkt en geleefd en waarinhij nooit meer terugkeeren zou. Raas beval hem aan bij Mathias en Michiel Caudron werd aangenomen; hij stond ook bekend als een van de beste wevers van Steenbrugge.
De vijfde man, Jan Wesemaele, was een verver. Men zag dit dadelijk aan zijn handen, die met diepe, blauwe kloven waren doortrok- | |
[pagina t.o. 136]
[p. t.o. 136] | |
| |
| |
ken en kromme, bultige vingers hadden. Hij droeg een bril, want zijn oogen waren zeer zwak, waarschijnlijk omdat hij altijd het hoofd moest houden boven de verfbakken, waaruit de giftige dampen opstegen. Hij was de eenige van de vijf, die zorgelijk keek en onrustig was. Hij had ook redenen om ongerust te zijn. Misschien speet het hem nu, dat hij zich in dien strijd tegen de patroons zoo ver had gewaagd. Morgen zou iedereen weten, dat hij behoorde tot het bestuur van de partij der arbeiders, morgen zou ook zijn patroon het weten en wat stond er hem te wachten? Waarschijnlijk zou hij ontslagen worden en dan? Hij kende geen ander vak dan dat van verver. Hij was zelfs geen eerste klasse verver, die moeilijk te vervangen was. Wat zou hij nog kunnen doen als hij ontslagen werd, halfblind als hij was? Raas had hem beloofd, dat hij hem, in geval hij werd ontslagen, bij Wieringer zou aanbevelen, Raas was er van overtuigd, dat Wieringer hem werk zou geven... Wesemaele overwoog wat hij in een weverij uitrichten kon en hij vond niets waarvoor hij in aanmerking kwam. Maar dan hief hij het hoofd op en hij schouwde in de oogen van Evenepoel, die zoo hard, maar ook zoo rustig keken en hij werd ook rustig. Raas had hem gevraagd om tot het bestuur toe te treden, omdat dit bestuur toch niet uitsluitend uit wevers mocht samen- | |
| |
gesteld zijn. Raas wist dat de patroon hem, Wesemaele, zou ontslaan en Raas had beloofd hem aan ander werk te helpen. En Raas hield woord...
De mannen zwegen nu. Zelfs Caudron zweeg. Zij luisterden naar de geruchten, die beneden klonken. Vage geruchten waren het, die, als men niet aandachtig luisterde, samensmolten tot een dof, dreigend gebrom. Maar de vijf mannen luisterden aandachtig en zij onderscheidden het schuren van vele voeten, het gemompel van vele stemmen, en in gedachten zagen zij een onafgebroken stoet werklieden langzaam voortschuiven door de gang, die leidde van de gelagzaal naar de bolbaan achteraan, waar straks de algemeene vergadering zou plaats grijpen. Zij hadden er voor gevreesd, dat er weinig mannen op de vergadering zouden aanwezig zijn, want zij wisten maar al te goed hoe de schrik voor de patroons de arbeiders weerhield op te komen voor hun recht, en misschien zouden velen... Zij waren echter gerustgesteld nu: daar straks was Pelegric, de baas van ‘Het Moriaenshoofd’, naar boven gekomen en had aangekondigd, dat de ruime gelagzaal vol volk was, terwijl er buiten nog veel menschen wachtten om binnen te komen wanneer de vergadering zou beginnen. Toen had Evenepoel gezegd, dat ze over een kwartier
| |
| |
zouden aanvangen en dat het volk tot de bolbaan kon toegelaten worden.
Ja, velen waren opgekomen, dat hoorden zij nu.
Zij zwegen. En luisterend naar het gerucht beneden, dachten zij na. Raas Evenepoel had nog eens uitgelegd waarom het ging, had uitvoerig over de grieven en de eischen van de arbeiders gesproken, alsof hij, vooraleer zijn groote meeting te houden, zich nog eens diep doordringen wilde van de rechtvaardigheid van den strijd. De anderen hadden eerbiedig geluisterd. Zij bewonderden Raas omdat hij zoo eenvoudig, maar ook zoo pakkend en overtuigend spreken kon over hun miserie en hun recht. En Pieter Bake keerde zich naar Raas Evenepoel en zegde:
‘Zoo zal het goed zijn, Raas.’
Pieter Bake zegde nooit veel. Pieter Bake kon ook niet goed spreken. Hij was niet dom en hij begreep gauw als er wat werd gezegd. Maar hij moest lang nadenken voor hij zijn eigen meening kon uiten en intusschen had Caudron reeds gesproken, soms dàt wat Bake wilde zeggen, maar vaak juist het tegenovergestelde. En vooraleer hij Caudron had kunnen terechtwijzen, had Evenepoel het reeds gedaan. Nu had hij echter voldoende tijd gehad om alles
| |
| |
goed te overwegen wat Raas daarstraks had gezegd en hij wist, dat het goed zou zijn.
Raas Evenepoel was zeer kalm, zeer rustig.
En geen enkele van de mannen, ook Wesemaele niet, dacht er aan dat Raas rustig mócht zijn. Er was immers geen gevaar, dat hij door zijn patroon. Mathias Wieringer, zou worden ontslagen. Trouwens, of hij gevaar liep of niet had ook geen invloed op de houding van Raas en wat hij oordeelde te moeten doen, dat deed hij, wat het hem ook mocht kosten. Had hij zulks niet bewezen toen hij bij Lagrange werkte en de leiding nam van de opstandige wevers, al was hij zeker dat hij zou afgedankt worden?
Het was beneden stil geworden. Zij hoorden niet meer het geschuifel van de voeten en het gebrom van de stemmen, en ze wisten, dat de arbeiders nu op de bolbaan stonden te wachten.
‘Raas,’ zegde Bake.
Raas Evenepoel stond op, de anderen ook.
‘Tijd om te beginnen,’ zegde Raas kalm. ‘Komt...’
‘Gezellen,’ zegde Raas.
Hij keerde zich naar rechts, waar in een hoek enkele vrouwen stonden:
‘Gezellinnen...’
Er was tot op het oogenblik, dat Raas op het podium kwam, geroezemoes geweest. Zelfs ter- | |
| |
wijl Kervijn sprak, terwijl hij een verslag gaf over de werking van het bestuur en mededeelde hoe voortaan de inning van de bijdragen zou worden geregeld, was er niet veel aandacht geweest en werd er onder de aanwezigen voortdurend gemompeld en gefluisterd. Nu Raas spreken zou, was het plots stil, doodstil onder het glazen afdak en verder op de binnenplaats, die vol arbeiders was.
Raas wachtte even en keek rustig op de menigte neer. Die forsche gestalte, dat strakke gelaat en die harde oogen imponeerden, en de mannen en de vrouwen keken roerloos naar Raas op. Hij voelde, dat hij ze reeds in zijn greep had en hij sprak.
Eenvoudig als altijd sprak hij de arbeiders toe, in hun eigen taal en met de woorden, die zij zelf gebruikten. Hij sprak langzaam, kalm, zonder groote gebaren te maken, maar zijn stem klonk hard en overtuigend.
De patroons van Steenbrugge hadden zich dus vereenigd, zegde hij, en op een paar uitzonderingen na, waren zij allemaal tot dat patroonssyndicaat toegetreden. Zij hadden de redenen kenbaar gemaakt, die hen hadden aangezet om zich te vereenigen en over de ingeroepen beweegredenen wilde Raas nu zijn meening zeggen en er het standpunt van de arbeiders tegenover stellen.
| |
| |
Raas gaf toe, dat er in de verklaring van de patroons punten waren waarmee de arbeiders konden instemmen en die een verbetering beteekenden. Enkele van de grofste onrechtvaardigheden, waaronder de werklieden hadden geleden, zouden in de toekomst niet meer mogelijk zijn. Dat er voortaan een eenvormig tarief zou zijn voor al de fabrieken en voor al de wevers en scheerders en bobijnsters en spoelsters en ververs, was ontegenzeggelijk een groote verbetering. Het schandaal van de willekeurige loonen, van de willekeurige afhoudingen en verminderingen, van het ongenadig uitbaten van den arbeider wanneer er weinig werk was, zou er mee ophouden. Er was nu een minimumloon vastgesteld en in geen geval mocht er minder betaald worden. Maar juist over dat minimumloon viel er heel wat te zeggen.
Het bleef immers beneden en ver beneden het loon, dat een arbeider verdienen moest om aan zijn gezin een menschwaardig bestaan te verzekeren. De patroons waren daar trouwens zelf van overtuigd, beweerde Raas, daar hun syndicaat, in bepaalde omstandigheden, een verhooging van tien percent op dat minimumloon toeliet. Of die verhooging al dan niet diende te worden toegepast, daarover besliste de patroon en men hoefde er dan ook geen
| |
| |
rekening mede te houden. Want hoe slecht de te verwerken grondstof ook zou zijn, of welke andere reden tot verhooging een wever inroepen kon, toch zou de patroon aan het minimumloon vasthouden.
Hoogere loonen! En niet met tien percent moest het tarief worden verhoogd, maar met minstens twintig percent en dan nog zou men van een minimumloon kunnen spreken. En de socialistische arbeiders zouden niet rusten vooraleer zij dien opslag zouden hebben verkregen.
Hard zou de strijd zijn, want de patroons zouden weer eens onverzoenlijk staan tegenover dien rechtvaardigen eisch van de arbeiders. Lieten zij nu reeds niet hooren, dat er van loonsverhooging, na de invoering van het eenvormig tarief, geen sprake meer kon zijn? Want al verklaarden de fabrikanten, dat hun syndikaat geen instrument van tyrannie zou zijn, al beloofden zij vaag alle rechtmatige verzuchtingen van de arbeiders goedwillig te onderzoeken, terzelfder tijd wezen zij uitdrukkelijk op de noodwendigheden van de nijverheid en op de onverbiddelijke wet van de concurrentie. En hiermee was alles gezegd. Want altijd zou de arbeider het gelag betalen en aan de wet van de concurrentie worden opgeofferd. Aan iets
| |
| |
mocht niet worden geraakt: aan de winst van den patroon...
En heftig werd ineens Raas.
‘Gezellen!’ riep hij hard en met een verbeten hartstocht. ‘Gezellen, het uur van het verzet is gekomen! De tijd, dat de arbeider bukte en kroop voor de bazen is voorbij. Wij eischen rechtvaardigheid! Wij willen niet langer meer het slachtoffer zijn van den mateloozen winsthonger van de fabrikanten, niet meer het eenige slachtoffer van de wet der concurrentie. Wij willen hoogere loonen om aan ons gezin een menschwaardig bestaan te verzekeren. En het minimumloon dat de patroons toepassen willen is nog altijd een hongerloon. Geen tien percent verhooging eischen wij, maar twintig percent. Dat is ons minimumloon! En om dit te bereiken...
Gezellen, op één Mei stappen door de straten van Steenbrugge gezamenlijk op wevers, scheerders, apprêteurs, ververs, arbeiders allemaal! Eén Mei, feestdag van den arbeid! Maar voor ons moet het nog een feestdag wórden, gezellen, wij kunnen nog niet feesten. Eén Mei van het jaar 1900 zal voor de arbeiders van Steenbrugge een dag van strijd zijn. Wij zullen opmarcheeren door de stad, opdat de patroons weten zouden, dat de tijd van de rechtvaardigheid gekomen is. Eén Mei, gezellen...’
| |
| |
Twee dagen later bracht Simon Lobert een bezoek aan Mathias. Omdat hij 's voormiddags kwam en Mathias in zijn bureau opzocht, wist deze meteen, dat het iets belangrijks gold, zooniet had Simon gewacht tot 's avonds bij de familiereünie.
Mathias en Simon en Maria en Irène stelden het nog altijd zeer goed samen en de betrekkingen waren nog even hartelijk als vroeger. Vele avonden brachten de families gezamenlijk door. Meestal werd voor die bijeenkomsten het oude huis van de Lobert's verkozen, omwille van Maria. Want meer en meer, al verzette zij zich soms tegen dat gevoel, meer en meer werd Maria naar haar geboortehuis getrokken. Vaak gebeurde het, dat zij na het avondmaal, als Mathias nog naar zijn bureau moest om er te werken, bij haar broer en schoonzuster den avond doorbracht, nu eens met de kinderen dan weer eens zonder hen, tot Mathias met zijn werk klaar was en haar kwam halen. Maar ook de avonden, waarop Mathias vrij was, brachten zij bij Simon en Irène door en, als ‘tegenprestatie’ dan, verzocht Maria haar broer en Irène met de kinderen den zondagnamiddag bij haar en de twee gezinnen soupeerden gezamenlijk.
Hartelijk en innig als vroeger... Toch was er iets waarover Mathias en Simon van meening
| |
| |
verschilden. Zij spraken er echter liefst niet over, omdat zij allebei dat meeningsverschil reeds té groot wisten, om er nog vrijmoedig en bezadigd over te kunnen spreken. Tot een ruzie zou het wel nooit komen, maar het onderwerp was zoo stekelig, dat het Mathias en Simon misschien toch tegen elkander zou opgesteld hebben. Dat was het eenige wellicht waarover zij niet accoord konden gaan, maar daarin stonden zij ook radicaal tegenover elkaar.
En het was juist daarover, dat Simon Mathias spreken wilde.
‘Het patroonssyndikaat hield gisterenavond een algemeene vergadering,’ begon hij, na enkele onbelangrijke vragen over de fabricatie.
‘Zoo...’ deed Mathias en hij twijfelde niet meer.
‘Het ging in hoofdzaak over die meeting van Raas Evenepoel voor de socialistische arbeiders en over de daar aangekondigde Eén Mei viering,’ zegde Simon, maar zijn stem klonk aarzelend.
En even was het stil.
‘Kom,’ besliste plots Mathias. ‘Ik veronderstel, dat men op die vergadering ook over mij zal gesproken hebben en dat zal voor u niet aangenaam geweest zijn, Simon. Wij hebben over al die kwesties een verschillende meening, maar dat mag niet beletten, dat wij er samen
| |
| |
ronduit over spreken. Wij kennen elkander toch genoeg...’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ zegde Simon haastig.
Maar toch wist hij niet hoe over het vraagstuk te beginnen. Het moest hem wel zeer dwars zitten, bedacht Mathias.
‘Lagrange werd definitief tot voorzitter verkozen?’ vroeg hij.
‘Ja, al ging het niet zonder strijd. De positie van Lagrange is niet meer zoo onwankelbaar als ze vroeger is geweest en enkele fabrikanten durven openlijk stelling tegen hem nemen. Toch was er een meerderheid om hem tot voorzitter te verkiezen.’
‘Hoeveel patroons van Steenbrugge zijn tot het syndikaat niét toegetreden?’ wilde Mathias nu weten.
‘Uitgezonderd enkele van de onbelangrijkste, traden zij allemaal toe,’ zegde Simon.
‘En uitgezonderd ik.’
‘En uitgezonderd gij,’ gaf Simon toe.
‘Ik blijf er bij, dat ge een vergissing hebt begaan door niet toe te treden, Mathias,’ zegde Simon na een poos.
‘Dat heb ik eerst ook gedacht,’ antwoordde Mathias. ‘Maar sinds ben ik tot een andere overtuiging gekomen. Ik zou eveneens tot het syndicaat toegetreden zijn, zoo Lagrange weer niet de meester was geweest en net deed alsof
| |
| |
mijn toetreding als een gunst moest worden beschouwd.’
‘Nu overdrijft gij,’ meende Simon.
‘Toch niet! En dat heeft bovendien geen belang meer. Het is beter, dat ik niet toetrad tot het syndicaat, want vroeg of laat zou ik toch in conflict komen met Lagrange en er moeten uittrekken.’
‘Ik zegde, dat de positie van Lagrange niet meer zoo onwankelbaar is als ze vroeger was en een tegenstander van formaat méér in het syndicaat zou misschien...’
‘Neen,’ zegde Mathias. ‘Ik zou alleen staan, heelemaal alleen. Zelfs gij, Simon, zoudt tegen mij gekant zijn. Ik heb nu eenmaal een andere meening over de rechten en de plichten van den patroon ten overstaan van de arbeiders...’
‘Zoo ernstig?’ spotte Simon.
Maar het was zonder kwaadaardigheid en Mathias moest glimlachen.
‘Ik meen het zeer ernstig,’ zegde hij in tegenspraak met dien glimlach.
‘Ge wilt dus niet tot het syndicaat toetretreden,’ vroeg Simon na een poos.
Mathias keek hem, in een plots vermoeden, opmerkzaam aan.
‘Hebt ge misschien opdracht om het mij voor te stellen?’ vroeg hij op zijn beurt.
‘Ja en neen,’ antwoordde Simon voorzichtig.
| |
| |
‘Luister, zoo is het er toegegaan. Een van de leden, de apprêteur De Cannières merkte op, dat niet alle patroons van Steenbrugge tot het syndicaat waren toegetreden. Hij bedoelde daarmee niet die enkele kleine fabrikanten, maar wel u. Zoo begreep Lagrange het ook en dadelijk deed hij tegen u, al noemde hij u niet, een scherpen aanval. Men kon niemand verplichten lid te worden, zegde hij, en als er patroons waren, die hun eigenbelang uit het oog verloren, dan was dat hùn zaak. En wie de solidariteit onder de werkgevers ondermijnde, liet men 't best links liggen... De Cannières gaf echter niet toe en beweerde, dat iedereen in de gelegenheid moest worden gesteld toe te treden. Ook hij noemde u niet, Mathias, maar iedereen wist, dat het over u ging. Lagrange was niet op zijn gemak, dat kan ik u verzekeren. Hij is echter een oude vos en begon over wat anders. Na de vergadering moet De Cannières er hem echter nog over gesproken hebben, want Lagrange nam mij apart en vroeg mij naar uw inzichten.’
‘En wat hebt ge hem gezegd,’ vroeg Mathias gespannen.
‘Dat ik heelemaal niets afwist van uw inzichten,’ antwoordde Simon. ‘Hij geloofde het natuurlijk niet, maar hij kon dit zoo maar niet zeggen. Dan wilde Jiij weten, wat ik er over
| |
| |
dacht, dat gij Raas Evenepoel en andere van uw wevers socialistische propaganda liet voeren. Ik zegde, dat ik zulks betreurde - en ik betreur het inderdaad, Mathias! - maar dat ik u geen raad te geven had. Ten slotte, en het kostte hem geweldig veel te moeten toegeven, zegde Lagrange, dat hij zich niet zou verzetten tegen uw toetreding.’
‘Hij krijgt ook de gelegenheid niet om zich er tegen te verzetten,’ zegde Mathias.
‘Ge wilt dus niet?’
‘Neen.’
‘Ik hoop, dat gij er nooit spijt over zult hebben,’ zegde Simon ontgoocheld.
Maar plots weer levendig, opgewonden:
‘Ge weet, dat Raas Evenepoel de arbeiders heeft opgeroepen om te manifesteeren op één Mei?’
Mathias knikte.
‘Het patroonssyndicaat verzet zich tegen elke betooging...’ zegde Simon.
‘Daar hebt ge 't reeds!’ riep Mathias. ‘Reeds een eerste maatregel, dien ik niet zou kunnen goedkeuren, als ik tot het syndicaat zou behooren. Wat kunnen de patroons er op tegen hebben, dat de werklieden een feest van den arbeid vieren? Dat zij bij die gelegenheid voor hun rechten opkomen? Ik geloof, dat veel patroons van Steenbrugge zich middeleeuwsche
| |
| |
burchtheeren wanen en hun ondergeschikten voor slaven aanzien.’
‘Dat is voor enkelen waar, maar gij zondigt door te veel toe te geven,’ meende Simon. ‘Kom,’ onderbrak hij, omdat Mathias een ongeduldig gebaar maakte, ‘laten wij daar niet weer over beginnen. Wij hebben een verschillende meening en dat zal zoo wel blijven.’
‘Misschien...’ zegde Mathias.
‘Misschien?’
‘Misschien verandert gij nog van meening, Simon...’
En zij moesten allebei lachen.
‘Wat zult ge doen met uw arbeiders, die op één Mei niet komen werken?’ vroeg een poos later Simon weer ernstig.
‘Wat wilt ge, dat ik er mee doe?’ zegde Mathias verwonderd.
‘De gesyndikeerde patroons hebben besloten iedereen af te danken, die op één Mei zijn werk verzuimt...’
‘Dat is misschien geen tyrannie, maar het lijkt er toch verbazend op,’ zegde Mathias. ‘Het is echter bovenal een dwaasheid, van uw standpunt gezien dan, want door zoo te handelen werkt gij de solidariteit onder de arbeiders in de hand, en het is toch juist dat wat ge wilt beletten.’
‘Wij willen in de eerste plaats beletten, dat
| |
| |
de arbeiders te sterk worden en ons wetten zouden stellen,’ wedervoer Simon. ‘Begrijpt ge dan niet,Mathias, dat het hier gaat om de macht? Wij kunnen en wij mogen niet toegeven aan de eischen van de arbeiders, want toegeven beteekent voor nieuwe eischen gesteld te worden. En de wet van de concurrentie is nu juist niet een sprookje, niet een uitvinding van het syndicaat der patroons, dat weet ge ook wel. Ik neem aan, dat de loonen nog te laag zijn - die tien percent, die ‘mag’ toegepast worden op het minimumloon is ellendige oogverblinding en dat heb ik op de vergadering ook gezegd - maar de eisch, die Evenepoel heeft gesteld is onredelijk en kan niet ingewilligd worden.’
‘Maar geen enkele van de gesyndikeerde patroons denkt er aan om met de arbeiders te onderhandelen. Neen, het syndicaat dreigt... Ik kan u nochtans verzekeren, dat de werklieden niet zóó onhandelbaar zijn, ik heb het reeds dikwijls ondervonden. Bijna al de socialistische voormannen werken bij mij, eens hebt gij zelf mijn fabriek het socialistisch broeinest van Steenbrugge genoemd, maar kent ge één fabriek waar het zoo gaat als bij mij?’
‘Dat komt doodeenvoudig omdat de arbeidsvoorwaarden beter zijn bij u dan elders. Maar let op: den dag dat de andere patroons dezelfde
| |
[pagina t.o. 152]
[p. t.o. 152] | |
| |
| |
voorwaarden zullen toepassen, krijgt gij van uw werklieden nieuwe eischen te hooren...’
‘Die ik ook inwilligen zal, tenminste als ze redelijk zijn en aanvaardbaar,’ verklaarde Mathias beslist.
‘Mathias, Mathias...’ deed Simon spijtig, maar ook met een zekeren eerbied.
‘Hebben Evenepoel en zijn aanhangers u medegedeeld, dat zij op één Mei staken?’ vroeg hij na een poos.
‘Zij hebben den wensch uitgedrukt dien dag niet te werken,’ verbeterde Mathias.
‘En?’
‘Ik laat iedereen vrij. De fabriek zal dien dag ‘draaien’ en wie wil werken, kan werken. De anderen...’
‘De anderen?’
‘Kunnen manifesteeren, kunnen thuis blijven, kunnen doen wat ze willen. In geen geval zullen ze berispt worden, dus zeker niet ontslagen.’
‘Dat staat vast?’ twijfelde Simon nog.
‘Ja.’
‘Dan zal ik over u wat te hooren krijgen in de eerstvolgende vergadering van het syndicaat,’ voorzag Simon.
Later, toen hij bij het afscheid Mathias de hand drukte, zegde hij nog:
‘Weet ge... weet ge, als ik niet vreesde, dat
| |
| |
de vijandschap van de patroons uw ondergang kan veroorzaken, zou ik u bewonderen.’
Maar Mathias voelde zich zoo sterk en hij zegde:
‘Zij krijgen er mij niet onder, Simon, Lagrange niet, noch de anderen.’
‘Onderschat hen niet,’ waarschuwde Simon.
Weinig talrijk waren de arbeiders, die het waagden de patroons te trotseeren, weinig talrijk waren zij, die in in den één Mei-stoet opmarcheerden.
Ten deele was dat aan Raas Evenepoel te wijten. Want toen Raas vernam, dat de patroons iedereen zouden ontslaan, die op één Mei zijn werk verzuimde, deinsde hij terug voor de gevolgen. Evenepoel had de miserie niet vergeten, die de arbeidersgezinnen geslagen had bij de eerste werkstaking en zwaar drukte hem de verantwoordelijkheid. Zou hij het weer tot een onverbiddelijken strijd laten komen met de patroons? Toen hij zag hoe de angst woedde onder zijn leden, begreep hij, dat het uur van den arbeider nog niet was gekomen.
Toch zou het feest van den arbeid worden gevierd, toch zouden de arbeiders manifesteeren. Een stoet zou op één Mei de straten van Steenbrugge doorkruisen, maar het was geen
| |
| |
verplichting voor de leden van het socialistisch syndicaat mee op te stappen. En aan vele mannen die hem raad vroegen, zegde Raas, dat ze op één Mei moesten werken. Het viel hem zwaar zoo te moeten spreken, maar hij was tot de overtuiging gekomen, dat hij niet anders handelen mocht. Dit eischte hij echter van allen: dat zij aanwezig zouden zijn op de vergadering 's avonds in het lokaal ‘Het Moriaenshoofd’. Maar zij, die niet zoozeer van een patroon afhingen, die geen gezinslasten hadden, of die werkten voor een niet gesyndikeerden patroon, zij allen moesten het als een plicht beschouwen op één Mei niet te werken en in den stoet mee te marcheeren.
Weinig talrijk waren zij, amper een paar honderd. Maar van dat hoopje mannen ging er kracht en vastberadenheid uit en de burgers, de neringdoeners en ook de patroons zagen met verstomming de arbeiders voorbij trekken. Met die stugge, verbeten tegenstanders zou er nog dienen afgerekend te worden.
Er woei dien dag een sterke wind en krachtig sloeg hij in de groote, roode vlag, die voorop gedragen werd. Maar sterker dan de wind was de vaandrig en de roode standaard wankelde niet, helde niet. Pieter Bake was de vaandrig en misschien met opzet liet Raas Evenepoel hem enkele meter den stoet voorafgaan: Pieter Bake
| |
| |
met de groote vlag, de reus Pieter Bake, zoo trotsch en ongenaakbaar stappend, was een symbool van ontembare kracht.
En op de eerste rij stapten de bestuursleden van het socialistisch syndicaat, in het midden Raas Evenepoel en naast hem Kervijn, Caudron en Jan Wesemaele. Ook Wesemaele, al wist hij wat er hem te wachten stond. Hij hield zich kranig en boog het hoofd niet, zelfs niet toen hij voorbij de woning van den apprêteur De Cannières kwam en zijn zwakke oogen achter een van de ramen van het heerenhuis de schrikwekkende gedaante van den patroon meenden te ontwaren. Hij boog het hoofd niet.
Tweehonderd mannen slechts, tweehonderd mannen, die zwijgend opmarcheerden achter de wapperende, roode vlag. Eens had een andere stoet diezelfde straten van Steenbrugge doorkruist, een woelige groep van duizenden mannen en vrouwen en kinderen. Een kudde hongerige, radelooze, opstandige menschen, die een wanhopige poging deden om hun boeien te breken, maar zij waren niet gevaarlijk voor de heerschers.
Deze tweehonderd echter... Zij wisten wat ze wilden, zij waren bewust van hun eigen kracht en van de ongekende, nog sluimerende kracht van de duizenden, die niet naast hen stonden, maar die vroeg of laat voor de socialistische
| |
| |
gedachten en den socialistischen strijd zouden gewonnen worden.
Tweehonderd slechts... Maar de burgers en de neringdoeners en ook de fabrikanten vergisten zich niet: eens zou er met die mannen dienen afgerekend te worden...
Enkele dagen later waren Mathias en Maria bij Simon en Irène op bezoek. Over dien eersten Mei was er nog niet gesproken, maar nu vroeg Simon:
‘Weet ge, Mathias, wat er te Steenbrugge over de één Meibetooging wordt gezegd?’
‘Wat dan?’
‘Dat het een betooging is geweest van de fabriek Wieringer.’
Mathias moest lachen.
‘Herhaal nooit wat ik u nu zeg, Simon, want dan zou het schandaal al te groot zijn. Ik heb maar iets betreurd...’
‘Wat dan?’ vroeg Simon op zijn beurt.
‘Dat ik met mijn wevers niet mee opstappen kon...’
|
|