| |
| |
| |
VII
Lambert en Annemarieke en Anton waren flinke, lieve kinderen.
Lambert was nu zeven jaar geworden. Hij was groot voor zijn leeftijd en kloek gebouwd, maar niettemin had hij een gratie over zich, die eerder bij een meisje dan bij een jongen had gepast. Hij was het evenbeeld van zijn moeder, zoowel physiek als van karakter. Zijn gelaat had juist dezelfde trekken als dat van Maria en zacht en teer waren die trekken, zooals ook zacht en teer zijn inborst was. Hij hield zich meestal op bij zijn moeder, veel meer toch dan bij zijn vader. Er was wel iets vreemds aan dat jongetje, iets ongewoons, dat niet uit te leggen was en dat wellicht eerst later zou kunnen begrepen en verklaard worden.
Het was gek nu reeds voorspellingen te doen, te raden, rekening houdend met het karakter en de eigenschappen van het kind, wat er uit groeien zou. Maar Mathias deed het toch.
| |
| |
En hem bekroop soms de vrees, - een dwaze vrees, moest hij toegeven, - dat Lambert nooit een nijveraar zou worden. Waarom? Mathias had er Maria niet over durven spreken, want zij zou hem voorzeker uitlachen om zijn dwaze gedachten.
Toen Lambert vijf jaar oud was, nam Mathias hem reeds mee naar de weverij, tusschen de getouwen en de scheermolens, tusschen de geweefsels en de balen katoen, alsof hij reeds op dien leeftijd de liefde voor het bedrijf in zijn zoon planten moest. Hij herinnerde zich immers, dat hij zelf, zoo jong nog, reeds den toover van het getouw onderging, van het oude handgetouw. Zoover hij zich herinneren kon, had hij het rhythme van het weven in zich gedragen en zoodra hij nadenken kon, wist hij, wist hij, dat hij een wever worden zou. En hij was toen net zoo'n klein jongetje als Lambert nu.
Maar Lambert hield niet van de weverij, stelde Mathias vast. Hij had zich voorgesteld, dat hij zijn zoon voortdurend in de ateliers zou hebben bespeurd, dat hij zou moeten knorren omdat Lambert van de getouwen en het garen niet kon afblijven, dat hij gebroken stukken zou moeten herstellen. Dat Lambert er reeds naar verlangen zou een groote fabriek te besturen... Maar Lambert speelde liever buiten, in
| |
| |
het park van oom Simon, of bleef bij zijn moeder.
En Mathias dacht aan Marin, zijn broer. Ook Marin was de eerstgeborene, ook Marin had nooit iets gevoeld voor de weverij en de fabricatie. En wat was er van hem geworden? Marin was teruggekeerd naar het achterlijke Lierde en was er gehuwd met een vrouw, die een Wieringer niet waardig was. Hij was niet veel meer dan een werkman, Marin, en leed hij met zijn huisgezin geen gebrek, dan was het omdat Mathias hem de hand boven het hoofd hield.
Maar Mathias verwierp die al te gekke gedachten. Lambert vergelijken met Marin! Veronderstellen, dat Lambert als Marin...
Want Lambert was een verstandig jongetje, dat buitengewoon goed leerde. Hij was reeds op het college van Steenbrugge, in de laagste klas, en de superior en de onderwijzer geraakten, wanneer Mathias hen ontmoette, maar niet uitgepraat over de wondere gaven van den kleinen Lambert. Daar was misschien wel vleierij mee gemoeid, want Mathias had veel aanzien gewonnen in de stad. Maar zelf kon hij zich ook overtuigen van den vooruitgang van zijn zoontje en Maria, die daarover nog veel beter oordeelen kon dan hij zelf, zegde toch ook,
| |
| |
dat Lambert voor zijn leeftijd zeer verstandig was.
Zoozeer Lambert geleek op Maria, zoozeer geleek Annemarieke op Mathias: Annemarie had de sterke, standvastige trekken van de twee Wieringer's, van haar vader en haar grootvader. Het was hetzelfde gelaat, alleen veel fijner, maar de kenmerken waren zoo duidelijk te onderscheiden. En ook in het karakter waren reeds die standvastigheid en die wilskracht te bespeuren. Zij leerde moeilijker dan Lambert en om haar eerste lettertjes in het geheugen te prenten, had Maria heel wat last gehad. Maar Annemarieke had, hoe klein ze ook was, een willetje en zij herhaalde en herbegon tot zij de letters uit elkander kende en ze kon schrijven. En wat ze eens in haar hoofdje had, liet ze nooit meer los.
Maar er was in Annemarieke nog iets meer, dat ze van haar vader had, iets dat hij zelf niet zag, omdat hij niet wist daar zelf mee behept te zijn: een blijvende onvoldaanheid, een zucht naar meer en beter en wat anders, het steeds verder stellen van een doel wanneer het eindpunt van een etape was bereikt. Zoo althans zag Maria het en in vele kleine feitjes meende zij dien karaktertrek van Mathias ook in haar dochtertje te herkennen. Het was spel nog, het was het bouwen van een kasteel of een toren
| |
| |
met houten blokjes, het vervaardigen van een kleedje voor de pop, maar voor het kind zelf was het geen spel, was het ernst.
Anton zou waarschijnlijk worden als Lambert en ook aarden naar moeder, want ook hij geleek zeer veel op Maria. En als er ook in Anton niet veel liefde voor het bedrijf zijn moest... Daar waren weer de dwaze gedachten, die Mathias van zich afschudden wilde, maar die zich hardnekkig bleven opdringen.
Dan was Pietertje gekomen, het kindje van één dag.
En nu was het vijfde kind geboren, weer een jongetje, Nicolaas.
Maar deze zwangerschap was voor Maria zeer zwaar geweest, zwaarder, veel zwaarder dan de vorige.
Al die maanden heeft Maria in zich gedragen mét de verwachting van het nieuwe leven, ook de herinnering aan den dood en den angst om den dood. Zij kon het beeld van Pietertje, het doode kindje niet vergeten en zij vreesde voor het leven van het wezentje, dat zij in zich droeg.
Zij had het ook in zulke vreemde omstandigheden ontvangen, zij was dien avond bereid om te ontvangen. Maar was Mathias toen bereid? Dagenlang was Mathias daarna zoo afgetrokken geweest, alsof hij ook over iets tobde,
| |
| |
dagenlang, tot de roes van het werk hem weer bezat en toen was zijn afgetrokkenheid opnieuw normaal, zooals ze gewoonlijk was.
En Maria herinnerde zich zijn houding toen ze hem zegde, dat er opnieuw een kindje komen zou. Hij kuste haar dankbaar en hij toonde zich vol vreugde, maar hij was niet oprecht in zijn vreugde... En Maria besefte plots, dat ook Mathias angst voelde om het kind. Geen van beiden durfde echter spreken; zij hadden den angst, dien zij nochtans voor allebei denzelfde wisten, niet durven uiten, alsof zij door te zwijgen het gevaar bezweren konden.
Het kind leefde in de moeder, maar Maria geloofde niet meer zoo onvoorwaardelijk in haar eigen kracht en in de levenskracht van de vrucht. Met pijnlijke oplettendheid volgde zij en beredeneerde zij alle symptomen van de zwangerschap en vergeleek met wat ze had gevoeld en ondervonden toen zij haar andere kinderen droeg.
In de vijfde maand verkeerde zij een week lang in paniek: zij voelde het kind niet meer bewegen en veronderstelde in een plotse wanhoop, dat zij het dood in zich droeg.
En zweeg weer voor Mathias, maar wachtte in doodsangst op een teeken, zweeg... Tot op een avond zij den last niet langer dragen kon en zij haar gruwelijk leed aan zijn borst
| |
| |
uitsnikte. Hij schrok geweldig, was dadelijk ook in paniekstemming, maar deed alsof hij het niet geloofde. Hij nam haar in zijn armen en poogde haar te overtuigen, dat zij zich dit alles maar voorstelde en dat het kindje leefde. Hij streek zacht, vol liefde en eerbied en angst over haar lichaam en zijn hand was één zenuw, die tastte en speurde naar leven...
En toen geschiedde het wonder: want daar voelden zij allebei een beweging. Het kind leefde, leefde! Zij lachten en weenden, en Mathias, in vervoering, kuste zijn vrouw.
Was Mathias, na dien grooten angst en die groote vreugde, gerust gesteld en bleek hij niet meer te vreezen, bij Maria daarentegen keerde de onrust terug. Zij streed er nochtans tegen. Want was daar niet het gevaar, dat het kind, gedragen in zulke gesteltenis, gedragen in kommer en angst, er de gevolgen van zou ondergaan en zwak zou zijn en onvolmaakt? Dit was nu de nieuwe vrees: het kind zou leven, maar het zou een gebrek hebben, het zou geteekend zijn.
Wel heeft Maria zichzelf vaak kunnen overtuigen, dat haar angst ongegrond was, dat al die veronderstellingen louter inbeelding waren en gevolgen van overspanning. Maar zoo vaak ook miste zij die overtuigingskracht.
| |
| |
Het is ook toen geweest, dat ze zoo duidelijk heeft gevoeld hoe eenzaam iedere vrouw staat in het leven.
Mathias... Och, ze wist, dat hij haar innig beminde en dat het inderdaad voor haar was, zooals hij het haar eens had gezegd, voor haar en voor de kinderen, dat hij zoo werkte. Maar er waren oogenblikken, dat de eenzaamheid zeer zwaar woog en Maria bijna gewenscht zou hebben, dat Mathias een kleine fabrikant was of een bediende, liever dan de groote Wieringer, die sterk was en naam had, maar zóó werken en vechten moest om niet ten onder te gaan. Zij wist het: het was niet moedig van haar en zij zou zooiets aan Mathias nooit hebben gezegd. Zij bewonderde hem omdat hij zoo sterk was en zoo hardnekkig in den strijd en had zij het gekund, zij had hem in dien strijd terzijde gestaan. En het eenige wat zij voor hem doen kon, het eenige waarmee zij hem helpen kon, was hem zoo weinig mogelijk voor zichzelf en de kinderen opeischen, opdat hij al zijn krachten aan de fabricatie zou kunnen geven.
Had ze hem vroeger geremd toen hij die groote vlucht nam... Maar had zij er hem zelf niet toe aangezet? Was ze niet té trotsch geweest op haar Mathias, die Lagrange en de andere fabrikanten trotseerde en den baas kon? En toen eenmaal de strijd was ontketend, was
| |
| |
er geen wijken meer mogelijk, het was zegevieren of ten onder gaan. Maria zag nu ook meer dan anders het tragische in van Mathias' leven en op die oogenblikken, dat zij het vurigst een ander bestaan wenschte, voelde zij zich ook het sterkst met hem verbonden.
Maar zwaar en treurig waren niettemin de uren 's avonds, wanneer zij zich alleen bevond in het groote woonvertrek. De kinderen sliepen en zij was zoo alleen met haar angst voor het wezentje, dat ze droeg, den angst, dien zij maar niet van zich afwerpen kon en die in deze uren zooveel sterker was dan al haar geredeneer. Nu haar man bij zich hebben, maar haar man verlost van al de zorgen, die hem steeds zoo drukten, den jongen Mathias met het gladde voorhoofd en de klare oogen. En in zijn armen liggen en alles vergeten, tenzij hun liefde, en alles opgeven, tenzij het geloof in het leven.
Want niet alleen voor het kind had ze angst. Misschien was het als gevolg van dien angst, dat zij... Ja, wat vreesde zij dan? Zij had het niet kunnen zeggen. Het was zulk een onverklaarbaar, maar des te pijnlijker gevoel, dat er een ramp te duchten was, dat een gevaar haar man en haar huisgezin bedreigde...
In Juni 1892 werd het kind geboren, een jongen. Maria en Mathias bleken zich noodeloos ongerust te hebben gemaakt, want het kind was
| |
| |
flink gebouwd en wel te pas, en zij verheugden zich zeer.
En ze noemden het kind Nicolaas, naar den vader van Maria.
|
|