| |
| |
| |
V
De Winter van 1890-91 was verschrikkelijk hard en eerst veel later dan Mathias had verwacht, kon er met het bouwen van de nieuwe fabriek een aanvang worden gemaakt. Het was April toen de fondaties konden worden gestoken, maar dan werd er ook met man en macht gewerkt en Mathias drong voortdurend bij den metselaarsbaas aan opdat er meer en nog meer arbeiders aan den bouw gebruikt zouden worden. En zooveel mogelijk, maar veel te weinig naar zijn zin, was hij ter plaatse om den vooruitgang gade te slaan en mogelijke verbeteringen aan te wijzen, want deze fabriek moest als voorbeeld kunnen gesteld worden.
In Mei moest Mathias voor een achttal dagen naar Roubaix om getouwen aan te koopen. Die reis kwam ongelegen, want in Mei zou het kind geboren worden, dat Maria droeg.
Maar ze was zoo moeilijk uit te stellen, die reis. Mathias had vernomen, dat een construc- | |
| |
teur van Roubaix getouwen vervaardigde, zwaarder dan de bestaande en verbeterd volgens de reeds bekende en nieuwe uitvindingen. Er mocht niet langer worden gewacht om die getouwen te bestellen, opdat zij geleverd zouden kunnen worden wanneer de fabriek klaar zou zijn. En Wieringer moest ook de eerste in Steenbrugge zijn, die de nieuwe getouwen in gebruik stelde.
Het zou ook wel einde Mei zijn als het kind geboren werd, hadden Maria en Mathias berekend, en hij kon gemakkelijk terug zijn vóór de gebeurtenis. Toch aarzelde hij. Maria had zich wel is waar niet verzet, had geen opmerkingen gemaakt, maar ze moest het niettemin vervelend vinden, dat hij juist nu afwezig zou zijn.
‘Ik zal wachten tot na de geboorte,’ nam hij zich voor.
Maar Maria merkte wel op hoe die beslissing zijn plannen in de war stuurde en zij drong er zelf op aan, dat hij toch maar de reis zou ondernemen.
‘Ge kunt gerust vertrekken,’ zegde zij hem. ‘De kleine Irène zal er niet zijn vóór het einde van de maand.’
‘Het staat dus vast? Het wordt een Irène?’ vroeg hij.
‘Zeker. Tenminste als het een meisje is...’
| |
| |
Anderhalve maand geleden was er een tweede kind geboren bij Irène en Simon, weer een meisje, en Maria was meter geweest van het kind, dat naar haar werd genoemd. Er was overeengekomen, dat Irène meter zou zijn van Maria's kind en vermits Mathias bij hoog en bij laag staande hield, dat het een meisje zou zijn, moest het ook naar de meter worden genoemd.
‘Er is dus geen kans, dat mijn naam in aanmerking komt?’ vroeg Mathias. ‘Brunhilde is nochtans...’
‘Dan vrees ik er erg voor, dat ge zelf een meter zult moeten zoeken,’ meende Maria. ‘Irène verzaakt in elk geval aan de eer meter te zijn van een Brunhilde...’
Op 5 Mei vertrok Mathias naar Roubaix. Maria had hem andermaal gerust moeten stellen, want er was ineens zulk een bang voorgevoel in hem opgekomen en hij wilde de reis verdagen.
‘Dat kunt ge niet meer nu ge dien man uit Roubaix van uw komst hebt verwittigd,’ zegde Maria. ‘En windt u maar niet op: bij een vierde kind heeft een vrouw reeds genoeg ondervinding om te weten wanneer het zoo ongeveer komen zal. Het is voor binnen drie weken, Mathias, ge zult terug zijn...’
Te Roubaix werd Mathias met alle eerbe- | |
| |
wijzen ontvangen, want zijn naam bleek ook ginder reeds klank te hebben. Hij hoefde niet te logeeren in een hotel; de constructeur stond er op, dat hij bij hem verbleef en hij werd er overladen met attenties. Mathias vond het wel vervelend, dat hij zoo'n afschuwelijk Fransch sprak, maar de gastheer en de familieleden deden alsof zij het niet opmerkten en Mathias voelde zich weldra zekerder en rustiger. Hij had ook zoo langzamerhand een hoogen dunk van zichzelf gekregen en van zijn bedeesdheid van vroeger bleef niet veel meer over.
Den tweeden dag van zijn verblijf bracht hij met den constructeur een bezoek aan de werkhuizen en kon hij een type-getouw bestudeeren. Het was inderdaad veel beter dan de reeds bestaande modellen en Mathias was er enthousiast over. Nog denzelfden avond kwam hij tot een accoord met den constructeur. Honderd getouwen bestelde Mathias, waarvan vijftig over drie maand en de andere vijftig over zes maand zouden geleverd worden. En ook bobijnen spoelmolens kocht hij aan en vervangstukken voor zijn oude getouwen. De betalingsvoorwaarden waren schitterend en de getouwen zouden reeds flink hebben opgebracht voor ze heelemaal betaald waren.
Vroeger dan hij had verwacht was de zaak
| |
| |
in orde en dat verheugde Mathias, want hij kon nu ook vroeger naar huis terugkeeren.
De constructeur drong er echter op aan, dat hij nog een paar dagen zou blijven en Mathias had zich misschien toch laten overhalen.
Maar 's anderen daags in den voormiddag was er een telegram uit Steenbrugge.
‘Keer aanstonds terug. Zoontje geboren. Alles goed. Simon.’
Er was natuurlijk geen houden meer aan Mathias. Zijn gastheer beproefde het ook niet om hem nog te doen blijven en na den middag vertrok Mathias.
Toen hij in het station van Steenbrugge aankwam en Simon bemerkte, die op hem wachtte, liep hij vol vreugde naar hem toe. Maar de uitdrukking op het gelaat van Simon was zóó, dat Mathias stil bleef, plots zeker, dat er iets verschrikkelijks was gebeurd.
Simon naderde vlug.
‘Maria?’ riep Mathias met een hooge, onnatuurlijke stem.
‘Neen, neen,’ antwoordde haastig Simon. ‘Maria stelt het goed, maar het kindje...’
Simon nam onbeholpen Mathias' hand vast.
‘Dood?’ vroeg Mathias.
Maar hij was reeds zeker vóór Simon knikte. Pijn voelde hij niet; te brusk was de smart op
| |
| |
de vreugde gevolgd. Hij duizelde. Hij deed een wanhopige poging om na te denken, maar hij kon zich niet voorstellen, dat zijn kind reeds dood was, dat hij het niet zou zien leven.
Toen luisterde hij eindelijk naar Simon en hoorde hij hem en begreep hij hem.
Alles was goed verloopen, al kwam het kind vroeger dan werd verwacht, en Maria had niet te veel geleden. Het was een zoontje, een flink kind. Maar 's nachts, zonder dat de dokter, die inderhaast geroepen werd, hulp kon bieden, stierf het; bloedstorting in de darmen, meende de dokter.
Zij stapten rap om thuis te zijn. Mathias sprak niet, luisterde zelfs niet meer naar de woorden van Simon.
Driemaal reeds had hij, toen de geboorte nakend was, zich voorgesteld hoe het kind zijn zou, en had hij het zich de eerste maal verkeerd voorgesteld, de twee andere keeren had hij het kind gezien, zooals het bij de geboorte ook werkelijk was. Nu trachtte hij zich het doode kindje voor te stellen, maar hij kon het niet: het bleef leven, het wriemelde net als de drie anderen, hulpeloos en toch zoo vol levenskracht.
Toen, omdat hij zoo hardnekkig het doode beeld voor den geest poogde te roepen, zag hij vader terug, vader, zooals hij te bed lag, onmiddellijk na zijn dood. Zóó was de dood. Maar
| |
| |
dadelijk verwierp hij dit beeld, en hij dacht aan Maria.
En hij zag Maria. Een wanhopig beeld van smart en ellende.
Eens, enkele jaren geleden - Lambert was een paar maanden tevoren geboren - had Mathias een beeldhouwwerk gezien, dat hem toen sterk aangegrepen had. ‘De eerste Doode’ was de titel van het werk en het stelde Adam en Eva voor met het lichaam van hun gestorven kind, den eersten doode van de menschheid. Ook zij begrepen niet, waarom het wezen, door hen verwekt en tot het leven gebracht, hun werd ontnomen. Dagenlang, wekenlang had dit beeld Mathias geobsedeerd en angst kende hij, dat Lambert, het eerste kind van Maria en van hem, ook sterven zou. Maar het was sterk en het bleef leven, en hij vergat die beeldengroep.
Nu, nu herinnerde hij zich weer en hij zag Maria in die desolate houding van Eva, weenend over het doode kind op haren schoot, niet begrijpend, alleen maar voelend. Maria... Hoe groot moest haar smart zijn, zij, die zóóveel van haar kinderen hield! En Mathias, die niet had geweend, niet had kunnen weenen om den dood van zijn zoon, Mathias barstte nu los in snikken en hij weende wanhopig, alsof hij schuld had aan de smart van zijn vrouw.
Maar Simon legde hem de hand op den
| |
| |
schouder. Op die snikken had Simon gewacht en zoo innig en vertrouwelijk, als alleen een broer dat kan, troostte hij en vermaande hij:
‘Moed, Mathias, moed! Maria wacht op u. Wij kunnen haar niet troosten of helpen, ik niet, Irène niet, niemand kan het. Alleen gij, Mathias, als ge kalm zijt en sterk...’
En Mathias was kalm en sterk toen ze thuis kwamen.
Maar toen hij Maria zag, brak zijn kracht en hij duizelde. Zij zat daar niet zooals hij het zich had voorgesteld, in de houding van de troostelooze Eva met het doode kind op den schoot. Zij lag in het bed, wit in al die witheid. Maar de uitdrukking van het gelaat en van de oogen was smart, niets anders dan smart, een eindeloos en nooit te vergeten verdriet, dat voor immer zijn stempel drukte op het leven.
Noch Maria, noch Mathias konden spreken. Hij had zich op den rand van het bed neergelaten. Ook nu schoof hij voorzichtig zijn arm onder den hals van Maria. Toen voelde hij aan de krampachtige beweging van haar schouders en haar borst, dat ze snikte.
‘Maria,’ zegde hij zacht, ‘Maria...’ herhaalde hij, herhaalde hij telkens weer.
Hij kon niets anders zeggen dan haar naam, Maria, Maria. Maar met groote teederheid en
| |
| |
oneindig medelijden drukte hij haar hoofd tegen zijn hart en hij kuste haar de haren...
Het was Irène, die met Mathias meeging naar het zijvertrek, waar lag het doode kindje. De wieg was opgetooid met kant en linten, net als het was geweest voor de andere kinderen, het was dezelfde wieg. En daar zag Mathias zijn zoontje, en het hoofdje was omkranst met witte bloemen.
Maar voor Mathias was dat niet meer het gezichtje van een kind. Er lag een groote wijsheid, een oude wijsheid op dat kleine, doode gelaat en het had met zijn verstarde, onverstoorbare trekken zulk een vreemde gelijkenis met het andere doode gelaat, dat Mathias nimmer vergeten zou: het gelaat van vader.
‘Pietertje,’ zegde Irène.
En Mathias begreep, dat het kind zoo genoemd werd.
Hij naderde. Hij kende nu haast denzelfden schroom als jaren geleden, toen hij de wieg naderde, waarin zijn eerste kind lag. Het eerste leefde, dit was dood. Maar de groote eerbied, die hem had vervuld bij den aanblik van het eerste wezen door hem verwekt - een eerbied, die bij het tweede kind en het derde kind geworden was een herkennen en een vreugdevol begroeten - die; eerbied beving hem nu weer Voor het doode kind. Was die dood niet een
| |
| |
teeken en een waarschuwing? Zijn kind... En het was zijn kind niet meer.
Langzaam, als geleid door een anderen wil dan den zijne, ging Mathias' hand over het gelaat en hij maakte met den duim een traag kruisteeken op het voorhoofd.
En het was dezelfde gewaarwording als toen hij op het koude, harde voorhoofd van vader een kruisteeken had gemaakt.
De dagen, die volgden, waren verschrikkelijk voor Maria, en Mathias wist niet hoe haar te troosten. Hij zocht de woorden om haar op te beuren en stelde vast, dat ze liever met haar gedachten alleen was, en hij voelde zich den mindere, terwijl hij de sterkste moest zijn. Slechts 's avonds, wanneer zij te bed waren, en zij in zijn armen lag, werd zij rustig en leek zij weer te gelooven en te vertrouwen. Hij vocht tegen den slaap om haar zoo lang mogelijk in zijn armen te houden, maar hij was telkens zoo vermoeid en sliep in. Wanneer hij later dan wakker schrok, was Maria, die niet meer slapen kon, aan het snikken en eerst dan wist Mathias hoe onhandig en hulpeloos en zwak hij was. En hij vond de woorden niet.
Maria werd ziek.
Mager was ze en geel in het gelaat, en zij verloor allen eetlust. En een groote angst kwam
| |
| |
nu over Mathias: zou Maria het verlies van hun kind niet te boven komen en zou zij op haar beurt?...
Toen, in zijn angst en wanhoop, vond hij de woorden toch.
‘Maria, laat u niet gaan, laat u toch niet gaan, Maria,’ bad hij. ‘Denk aan Anton en Lambert en Annemarieke, en aan mij. Wat moeten wij beginnen zoo gij ons verlaten moest? Maria?’
Toen heeft zij het weer uitgesnikt, maar hij wist, hij voelde, dat het ditmaal geen eenzaam snikken was als in de voorbije nachten. Zij was opnieuw bij hem. Zij deelden de smart, zooals zij in de goede dagen de vreugde hadden gedeeld. Zij waren één.
Maria herstelde.
Zij werd opnieuw de gezonde, mooie vrouw van vroeger, de vrouw van haar man en de moeder. Het doode kind werd niet vergeten en het leed pijnigde nog, echter niet meer zoo wrang. Het leven werd weer als voorheen. Maar nog een heelen tijd had Mathias het gevoel, dat hij in die treurige dagen niet alles voor Maria had gedaan wat hij wel had moeten doen.
En hij had nog een anderen strijd uit te vechten.
Steeds weer beheerschte hem de gedachte, dat de dood van zijn zoon een waarschuwing was en hij maakte er gevolgtrekkingen bij, die
| |
| |
hij voor zichzelf als dwaze inbeelding wilde doen doorgaan, maar die hem niettemin veel kommer gaven.
Hij was er zeker van geweest - hij had zich nooit afgevraagd waarom hij die zekerheid had - dat het vierde kind van Maria een dochtertje zou zijn. En het was een zoon. Drie zonen, drie fabrieken... En het was die analogie, mét dan de dood van zijn jongen, die hem obsedeerde en hem met een haast bijgeloovigen schrik sloeg.
Want, denkend aan de toekomst van zijn kinderen, had hij zoo geredeneerd:
Eens zouden zijn zonen hem opvolgen. Hij wilde niet in overweging nemen, dat één van de twee zoo inferieur zou zijn, dat hij, zooals het was geweest met Marin, geen rol in de fabricatie spelen zou. Zijn zonen zouden groote nijveraars zijn en samen zouden zij de positie weten te handhaven, die hij veroverde, of het hoogtepunt bereiken, als hem zelf de kracht niet gegeven was om zoo ver te gaan. Lambert in de oude fabriek, Anton in de andere, die in opbouw was, elk zou zijn eigen werkterrein hebben en de eene zou geen ondergeschikte zijn van den andere.
Met de derde fabriek, die van Bruwiere, had Mathias geen plannen. Die diende voorloopig om de talrijke bestellingen af te werken en waarschijnlijk zou hij ze van de hand doen,
| |
| |
later, als de nieuwe fabriek in werking zou worden gesteld. Geen oogenblik had Mathias er aan gedacht, dat deze fabriek bestemd kon zijn voor een derden zoon. De derde zoon was gekomen en was gestorven. Was die dood een waarschuwing, dat die derde fabriek...?
Maar na enkele maanden kon Mathias zich daarover heenzetten, die sombere inbeeldingen van zich afwerpen. Kon hij zich weer heelemaal aan zijn werk geven.
En het was noodig, want de strijd was hard. Die nederlaag te Gent, met daarop het verlies van zijn beste cliënten, was Lagrange zwaar gevallen en hij deed alle moeite om de verloren posities terug te winnen.
Vroeger dan Mathias het had verwacht, boden zijn reizigers ook tweezijdige geweefsels aan en Lagrange voerde de concurrentie op zijn gewone manier: door het omlaagdrukken van de prijzen. In den beginne reageerde Mathias niet. Hij had immers op de tentoonstelling te Gent en onmiddellijk daarna zooveel bestellingen genoteerd, dat hij nog een heelen tijd op volle kracht werken kon. En anderzijds mocht zijn vertegenwoordiger Leonard Bruneel bij de vele minder belangrijke koopers maar steeds bestellingen noteeren. Meer nog dan vroeger verzorgde Mathias die kleine cliënteele, want
| |
| |
hij kon de bedragen, die hij daar op korten termijn trok, goed gebruiken.
Dat Lagrange het tegenoffensief had ingezet en dat hij het voerde met de lage prijzen, werd Mathias gauw gewaar aan de houding van de groote negocianten en confectionneurs. Ineens drongen zij niet meer aan op een prompte levering van hun commandes en Mathias had genoeg ondervinding om te weten wat zij hiermede beoogden: in een té late levering een aanvaardbare reden te vinden om de bestelling te verminderen of af te zeggen. Dan moest Lagrange reeds volop kunnen leveren en tegen prijzen aanmerkelijk lager dan de zijne, redeneerde Mathias, zooniet zouden de cliënten niet zoo plots zulk een houding aangenomen hebben. Mathias dreef de productie op zoo hoog hij kon, om veel te leveren en zoodoende die reden tot contractbreuk te voorkomen. Hij slaagde daar trouwens over het algemeen in, maar een moedwillige cliënt vindt altijd een uitvlucht om zijn bestellingen te verminderen. Eens te meer kon Mathias er zich van overtuigen hoe onstandvastig en onbetrouwbaar de groote koopers waren en hoe ze alleen belust waren op onmiddellijk voordeel.
Er viel niet aan te ontkomen: hij zou den strijd met lage prijzen moeten uitvechten.
Maar niet alleen met lage prijzen. Ook met
| |
| |
steeds nieuwe dessins op de markt te brengen zou hij de concurrentie voeren en daarin was hij Lagrange zeker de baas.
In dien tijd heeft Mathias Wieringer prachtige artikels gefabriceerd, dessins samengesteld, zooals er nog nooit werden vervaardigd en die de bewondering opwekten van al wie in het bedrijf was. Mathias voelde weer, zooals in de periode na het invoeren van het armuur op de handgetouwen, een formidabelen scheppingsdrang. Zijn fantasie was onuitputtelijk en hij betreurde, dat de dagen zoo kort waren, zoodat hij niet alles uitwerken kon wat in zijn geest vorm had. Hij werkte hard, hij werkte vroeg en laat. Voor middag- en avondmaal moest Maria hem altijd laten roepen, want in die scheppingskoorts vergat hij alles. Na het avondmaal keerde hij naar zijn bureau terug om verder te werken en het werd telkens laat, zeer laat in den nacht, tenzij Maria hem vroeger halen kwam.
‘Immer werken, Mathias?’ vroeg ze.
‘Ik kom zoo klaar,’ zegde hij.
En of hij nu inderdaad met zijn werk klaar was of niet, hij vergezelde haar naar huis. Want in die oogenblikken kwam een schuldbewustzijn bij hem op: wat had Maria nog aan hem? Soms nam hij haar in de armen, onstuimig als vroeger, alsof hij daarmee veel goed maken kon, en hij beloofde haar:
| |
| |
‘Het wordt wel beter, Maria, later...’
Zij glimlachte, maar antwoordde niet.
Als Mathias zich dan afvroeg hoe het zou kunnen beter worden, hoe hij een meer huiselijk leven zou kunnen leiden, vond hij geen uitkomst. Zoover hij vooruitzien kon, was het werk wat hij zag, werk, steeds meer werk. En hij moest werken, werken om stand te kunnen houden.
En voor de eerste maal voelde Mathias den arbeid als een last op zich drukken.
Eén van die avonden...
Het was een slechte dag geweest voor de fabriek. Een belangrijke levering werd teruggestuurd, zoogezegd om feilen in het weefsel. Denzelfden dag nog werden alle stukken naar andere cliënten verstuurd, maar het bleef niettemin een pijnlijk geval. Nog een paar groote negocianten zochten moeilijkheden en het was te verwachten, dat ook zij hun bestellingen zouden verminderen of heelemaal opzeggen. En met al die zorgen in het hoofd kon Mathias ook niet zijn volle aandacht wijden aan de plans, die hij ontwierp en hij schoot met zijn werk niet op.
Het werd laat, maar hij dacht er niet aan om uit te scheiden. Toen kwam echter Maria.
‘Het gaat niet vanavond, Mathias?’ raadde zij.
| |
| |
‘Niet te best,’ bekende hij.
‘Kom nu naar huis,’ vroeg ze hem. ‘Morgen gaat het wel beter.’
Zij was zeer lief dien avond. Voor die enkele stappen van de fabriek tot thuis had hij zijn arm om haar middel gelegd en zij drukte zich tegen hem aan.
Zij kwamen thuis. Zij gingen niet dadelijk slapen. Er was nog wat over van het dessert van 's middags en Maria drong er op aan, dat Mathias het eten zou.
Dien avond heerschte er een innigheid tusschen hen, die noopte tot spreken. En Mathias had willen spreken nu, Maria spreken over al zijn zorgen, zijn verwachtingen, zijn angsten, maar hij kon het niet, hij kon het niet. Als hij ook dàt nog op haar legde...
‘Kom, wij gaan slapen, Mathias,’ zegde Maria.
In het veel te breede bed nestelde zij zich weer zoo heel dicht bij hem en hij begroef zijn gelaat in haar geurende haren.
‘Ge hebt eigenlijk toch maar weinig genoegen aan mij, Maria,’ zegde hij.
En na een poos, want ze had niet geantwoord, voegde hij er aan toe:
‘Ik vraag me soms af of het voor u en voor de kinderen niet beter ware geweest als ik een kleine fabrikant was gebleven. Werken, altijd
| |
| |
werken! En nooit meer heb ik nog een rustig uurtje om bij u te blijven en te babbelen, om met de kinderen te spelen...’
Nog antwoordde ze niet.
‘Daar is wel ambitie mee gemoeid, Maria, en een lust om af te rekenen met Lagrange, maar in hoofdzaak...’
‘Jawel, in hoofdzaak is het voor u, dat ik een groote fabrikant wil zijn, de grootste, voor u en voor de kinderen, Maria...’
‘Dat hoeft ge me niet te zeggen, dat weet ik immers wel,’ antwoordde ze eindelijk.
En zoozeer ontroerden die enkele woorden Mathias, dat er tranen in zijn oogen kwamen.
Maar Maria drukte zich tegen hem aan, zij legde zijn handen op haar borst en er was niets meer tusschen hen.
En toch voelde zich Mathias met haar niet zoo één en ondeelbaar als het vroeger was geweest, als het was geweest in dien Augustusnacht. Leven en dood waren tusschen hen gekomen. Daar was het doode kindje. En het leven... Het leven? Het leven was zwaar en onverbiddelijk. Het leven was het getouw, was die geweefsels, was de immer gewijzigde plans en dessins. Het leven was strijd. Zelfs in die sublieme oogenblikken bleef de last op hem drukken en hij kreunde onder dien last van
| |
| |
dood en leven.
Het zware geruisch van de getouwen. Het doode kind. De prikkelende geur van leder en olie en staal. Het doode gelaat van vader. Plans en dessins. Balen geweefsels. En de oneindigheid, de oneindigheid van de driehoekige daken van drie fabrieken.
‘Maria!’ riep Mathias.
En in dit opperste oogenblik stortte hij op haar neer.
|
|