| |
| |
| |
III
In den herfst van dit jaar 1890 stierf Pieter-Jan Wieringer. Hij was slechts zeven en vijftig, maar zooals Mathias het had opgemerkt en aan Maria had gezegd: vader was op. Zulk een plotse ineenstorting had echter ook Mathias niet verwacht en Pieter-Jan stierf zonder nog Antonia en Marin terug te zien. Het was alsof hij zijn dood voorvoeld had toen Antonia's dochtertje geboren werd, want al was hij toen reeds zeer vermoeid, toch was hij naar Droesbeke vertrokken. En ook Marin en zijn vrouw en hun kinderen was hij te Lierde gaan bezoeken. Dit was zijn laatste reis. Hij was daarna zelfs niet meer op straat gekomen, hij was ook niet meer naar de fabriek gekomen om de nieuwe artikels te zien, zooals hij Mathias had beloofd.
Op een morgen verwittigde de huishoudster Mathias en Maria, dat Pieter-Jan plots erg ziek was geworden en zij haastten zich naar hem toe. Het was inderdaad erg met hem gesteld en bij
| |
| |
den eersten oogopslag had Mathias de pijnlijke zekerheid, dat wat hij had gevreesd, weldra gebeuren zou.
‘Gaat het niet, vader?’ vroeg Maria en zij vatte de groote hand, die onrustig over de dekens streek.
Pieter-Jan had koorts. Hij was rood in het gelaat en hij zweette. Zijn oogen hadden een starende uitdrukking alsof hij niet heelemaal bij bewustzijn was, maar nu Mathias en Maria bij hem waren, werd hij kalmer en kon hij weer madenken.
‘Neen, het gaat niet goed,’ antwoordde hij.
En de klank van zijn stem verraste Mathias. Zoo zwak, zoo moe was die stem.
‘Ik stuur dadelijk iemand naar den dokter, vader,’ zegde Mathias. ‘Het zal wel niet zoo erg zijn,’ voegde hij er geruststellend aan toe.
Maar Pieter-Jan bleek aan dat doktersbezoek geen belang te hechten. Zijn geest was vervuld met wat anders.
‘Marin,’ zegde hij en zijn stem klonk gejaagd nu, ‘Marin en Antonia.’
‘Wilt ge... wilt ge, vader, dat Marin en Antonia komen?’ vroeg Mathias.
‘Ja,’ knikte Pieter-Jan. ‘Gauw,’ zegde hij, angstig bijna.
En Mathias begreep, dat er geen tijd meer te verliezen was.
| |
| |
‘Raas Evenepoel zal met de koets naar Lierde en Droesbeke rijden en Marin en Antonia halen,’ zegde hij.
‘En Gilles en de vrouw van Marin,’ fluisterde Pieter-Jan en hij keek langs Mathias heen, alsof hij beschaamd was. ‘En de kinderen... Gauw,’ herhaalde hij.
‘Ja, vader, dadelijk,’ beloofde Mathias en hij ging weg om iemand naar den dokter te sturen en Raas Evenepoel te verwittigen.
De dokter kwam. Een oude, aarzelende man, die blijkbaar niet veel begreep van de ziekte en na het onderzoek slechts weinig antwoorden kon op de angstige vragen van Mathias.
‘Misschien een bloedvergiftiging,’ zegde hij, maar het was zonder overtuiging.
‘En wat moet er gedaan worden?’ vroeg Maria.
‘Ik kom dezen namiddag terug,’ antwoordde de dokter. ‘Moest het noodig zijn, dan zal ik aderlaten. Gevaar is er voorloopig niet en ik hoop wel, dat er gauw beterschap zal intreden.’
Maar het beterde niet, het verergerde daarentegen. Bij poozen kon Pieter-Jan helder nadenken en sprak hij, maar meestal verkeerde hij in een half bewusteloozen toestand en mompelde hij woorden zonder eenig zinsverband. Vaak noemde hij Marin en Antonia, meest Marin. Het was voor Mathias en Maria zeer pijnlijk hem
| |
| |
daar zoo te zien liggen en niets voor hem te kunnen doen.
Toen was Pieter-Jan een langen tijd heelemaal bij bewustzijn en Mathias en Maria hoopten reeds, dat de dokter gelijk had en het met vader toch zoo erg niet was gesteld.
‘Ja, het gaat veel beter,’ zegde Pieter-Jan zelf.
Maria kon nu naar huis om Anton te voeden en te verzorgen, maar ze beloofde gauw terug te zijn.
‘En over enkele uren zullen Marin en Antonia hier ook zijn, vader,’ zegde zij.
Mathias was nu alleen met zijn vader. Hij zweeg. Hij keek naar Pieter-Jan en hij merkte op, dat hij hem iets te zeggen had en gewacht had op het vertrek van Maria om er over te beginnen. Maar hij aarzelde nog en sprak ten slotte over wat anders.
‘De tentoonstelling?’ vroeg hij.
‘Het komt in orde, vader,’ zegde Mathias. ‘Gisteren heeft Simon mij verzekerd, dat zijn schoonvader zijn doel heeft bereikt: Lagrange zal verplicht worden mij uit te noodigen.’
‘Dat is goed,’ glimlachte Pieter-Jan, ‘dat is goed.’
Maar dadelijk kwam weer die tragische trek om zijn mond en dacht hij aan het andere.
‘Marin...’ zegde hij.
| |
| |
En Mathias begreep hem, Mathias wist wat vader wilde: Marin mocht niet in den steek worden gelaten.
‘Ge kunt gerust zijn vader,’ voorkwam hij de woorden van Pieter-Jan. ‘Marin zal altijd voor de fabriek kunnen werken. De handwevers van Lierde zal ik behouden en Marin blijft ginder de bedeeler. Hij zal nooit iets tekort hebben.’
Het was voor Pieter-Jan een groote ontlasting. Hij zegde:
‘Irma is niet de geschikte vrouw voor Marin. Zij kan niets bijhouden, zij verspilt zooveel en zooveel méér nog gaat naar haar familie. Ge weet hoeveel Marin gekregen heeft bij de verdeeling, maar daar zal wel niet veel meer van overblijven. En als Marin geen vast werk heeft en geen regelmatig inkomen, zal het gauw armoede zijn. Hij heeft geen karakter en is ook niet zeer verstandig.’
‘Ik zorg voor hem, vader,’ beloofde Mathias.
‘En slecht is Marin ook niet,’ beweerde Pieter-Jan.
‘Wel neen,’ gaf Mathias toe.
Daarna, zonder overgang bijna, verviel Pieter-Jan weer in dien half bewusteloozen toestand en toen Maria terugkeerde, herkende hij haar niet meer en mompelde hij weer woorden zonder beteekenis of verband. Maar weldra
| |
| |
deed hij zelfs dàt niet meer en hij lag nu stil, onbeweeglijk, en de oogen hield hij gesloten.
Lang bleef hij zoo liggen en Mathias en Maria wisten niet of zij zich verheugen moesten om die rust ofwel er een kwaad teeken in moesten zien.
Daarna werd Pieter-Jan echter opnieuw onrustig. Nog hield hij de oogen gesloten, maar de handen gleden weer over de dekens. Handen en vingeren maakten nu immer aan dezelfde beweging; de rechterhand draaide, terwijl van de linkerhand duim en wijsvinger iets grepen, iets, dat zij zacht betastten, dat zij...
En plots wist Mathias wat vader nu deed: hij spon, hij spon vlas. Hij zat voor het oude spinnewiel en het rok, en spon. De bewegingen waren zwak en hoekig, soms onvolkomen, maar Mathias vergiste zich niet. Pieter-Jan beleefde opnieuw dien tijd van Lierde, zooveel jaren terug, toen hij bij zijn grootvader het spinnen aanleerde.
Maar de handen deden nu een andere beweging. Wijd open, in een begeerig grijpen, gingen zij langzaam naar omhoog. Zij vatten iets en sloten zich krampachtig als om nooit meer los te laten. Maar openden zich dan weer en nu was het alsof de vingeren een deeltje namen van de massa, die de handen hadden gevat. Heel zacht werden dan de bewegingen, zacht en eerbiedig,
| |
| |
en aaiend gleden de vingeren heen en weer. En het was de katoen, die Peter-Jan nu vasthield, de katoen streelde hij, zooals hij ze had gestreeld toen hij ze voor de eerste maal in de handen kreeg, de nieuwe, schoone grondstof, die van overzee kwam en het vlas zou verdringen.
En de handen strekten zich op de deken uit, rustig, voldaan, verzadigd.
Doch slechts een poos genoten zij van dit nieuw verworven bezit en waren zij werkloos. Weer had de rechterhand die hortende, draaiende beweging, maar ditmaal bleven duim en wijsvinger van de linkerhand onbeweeglijk en hielden iets vast, leidden iets, want zeer traag ging de hand heen en terug, heen en terug... En vader bobijnde nu, wist Mathias, de katoen op strengen werd op bobijnen gebracht om er een ketting van te scheren.
En Pieter-Jan scheerde. De rechterhand hield het scheerbeen naar omhoog, waarover de draden gleden, de linkerhand stootte den scheermolen voort en onder de deken stootte ook de linkervoet. En het hoofd en de schouderen, gansch het lichaam wiegde rhythmisch mee op de eentonige melodie van de gonzende bobijnen, wiegde, wiegde...
Trager werden dan de bewegingen van voet en hand, trager het rhythmisch wiegen van
| |
| |
hoofd en lichaam, en daar hielden zij heelemaal op: de ketting was gescheerd. Maar het werk moest worden voortgezet, er was nog zooveel te doen. Krachtig, en toch zoo machteloos, grepen de handen de dikke streng katoen vast, trokken, grepen opnieuw, trokken... Pieter-Jan trok nu den ketting van den scheermolen.
Doch hij haastte zich, zijn bewegingen werden rapper en rapper, alsof er gevaar bestond, dat hij met zijn werk niet klaar komen zou. Reeds hield hij den effenaar vast, die de draden over de gansche breedte van den garenboom regelmatig verdeelde, en de ketting werd opgeboomd. En er zou wel iemand anders, een werkman, den ketting op den kam intrekken, want Pieter-Jan richtte zich half op en breed werd hij en uitdagend, alsof hij nu het groote werk aanvatten zou. En dat deed hij ook.
Hij zat op het getouw, het oude handgetouw, dat zijn grootvader, Pieter-Jan Van Hove, had gebouwd en waarop deze zooveel jaren geweven had. En waarop hij zelf had geweven toen Van Hove oud was geworden en rusten mocht. Het oude handgetouw met de geterten.
Traag, maar zonder eenige aarzeling ditmaal, ging de rechterhand naar het snoksnoer en zwaar, heerschend viel de linkerhand op de lade. En Pieter-Jan had plots geen haast meer. Hij was immers zeker, er kon hem niets meer
| |
| |
gebeuren. Zijn oogen waren nu geopend en keken star, trots. Nog even bleef hij onbeweeglijk, alsof hij op een sein wachtte.
Toen werd het sein gegeven. Pieter-Jan duwde met de voeten de geterten neer en de gaap werd gevormd. Pieter-Jan trok aan het snoksnoer en de schietspoel schuifelde door den gaap. Pieter-Jan sloeg de lade tegen het weefsel en verschoof de voeten om een anderen gaap te vormen. De voeten op de geterten, en de hand aan het snoksnoer, en de hand op de lade maakten de oude, onvergankelijke, heilige gebaren.
Pieter-Jan weefde. Niet langer meer waren zijn bewegingen hoekig en zwak en onvolkomen. Er was een nieuwe kracht in hem, hij was sterk en niet te overwinnen. Zijn oogen glansden, gansch zijn gelaat glansde. Hij was gelukkig, hij weefde...
...En voor de laatste maal hoorde nu Mathias het lied van de oude getouwen, het zware, brute, onverzoenlijke lied, dat hem in zijn jeugd had bezeten, maar dat hij de laatste jaren vergeten had. Nu hoorde hij het weer en bezat het hem weer. En ook Maria hoorde het lied, ook zij was als Mathias teruggeplaatst in den tijd van de oude handgetouwen, in dien tijd toen zij en Mathias elkander leerden kennen, in dien avond toen hij voor haar weefde en zij de beteekenis
| |
| |
van het lied vatte, en hij de laatste geheimen er van doorgrondde. Hetzelfde oude lied...
Doch Pieter-Jan Wieringer had zijn taak volbracht. Traag en moe werden zijn bewegingen. Nog weefde hij, maar langzaam zakte zijn hoofd achterover. De handen bewogen nog...
‘Vader!’ riep Mathias.
Maar Pieter-Jan kon niet meer antwoorden. Wevend, wevend was hij de eeuwigheid ingegaan.
|
|