| |
| |
| |
II
Het was 's anderen daags beduidend later dan gewoonlijk toen Mathias opstond. En ook Maria was lui. Mathias had zich reedsgewasschen en geschoren toen zij nog altijd te bed lag en zich onder het laken uitstrekte.
‘Wilt ge mij verleiden om weer bij u te komen?’ vroeg Mathias.
‘Zeker niet,’ zegde Maria. ‘Ik sta dadelijk op. De kinderen zullen nu gauw wakker worden.’
Maar zij kon er niet toe beslissen om uit het bed te komen. Het feestje gisteren avond had ook zoo lang geduurd en het was reeds zeer laat toen ze naar huis waren teruggekeerd. En daarna...
Mathias had zich op den rand van het bed neergelaten en schoof voorzichtig den arm onder den hals van zijn vrouw. En zij, ze knorde wel en herhaalde; dat ze opstond, maar dan gaf ze toe en nestelde zich zalig tegen zijn borst.
| |
| |
Zij keken elkander in de oogen en waren nog altijd zeer verliefd.
‘Wat zal het zijn, Maria?’ fluisterde hij.
Zij glimlachte, een verrukkelijke glimlach, en zij haalde de heerlijk-gevormde schouders op.
‘Hoe kan ik het weten?’
‘Wat zoudt ge 't liefst hebben?’ wilde hij weten.
‘Nu, als ik mocht kiezen, liefst een meisje,’ bekende Maria.
‘Accoord,’ zegde hij, ‘op één voorwaarde: dat ik den naam kies.’
‘Neen,’ schrikte Maria, ‘dàt in geen geval. Ge hebt reeds éénmaal uw smaak en uw vindingrijkheid getoond toen er een naam voor ons Annemarieke moest worden gekozen, en ge zijt voor altijd gedisqualificeerd. Hoe was ook weer de naam, dien gij aan ons meisje wildet geven?’
‘Brunhilde,’ zegde Mathias fier.
‘Brunhilde,’ deed Maria hem spottend achterna. ‘Waar in 's hemelsnaam hebt ge dien naam opgevischt?’
‘Uit een boek, maar ik weet niet meer hetwelk. Ik herinner mij alleen, dat Brunhilde een sterke en dappere vrouw was... En is Brunhilde dan geen mooie naam?’
‘Buitengewoon,’ vond Maria. ‘Zoek in elk geval wat anders als ge wilt, dat er toch nog
| |
| |
met uw meening rekening wordt gehouden wanneer...’
Mathias legde nu ook den anderen arm over haar en drukte haar vast tegen zich aan. Ja, hij was zeer verliefd en Maria moest hem intoomen.
‘Kalm, jongen, kalm,’ zegde zij en zij toonde zich zeer wilskrachtig. ‘Wat moet Grietje wel van ons denken?’ vroeg ze zich af. ‘Straks gelooft ze, dat we gisterenavond...’
‘Een fameus stuk in onzen kraag hebben gedronken,’ voltooide Mathias.
En ze bleven stil liggen. Zij moesten voortmaken, wisten zij. Het was dwaas zoo te blijven luieren, terwijl er zooveel werk wachtte, maar het gaf zulk een aangenaam gevoel hier bij elkander te liggen.
Mathias, kalmer nu, dacht weer na over die tentoonstelling en over de beloften van Simon en Irène.
‘Altijd maar aan het piekeren, Mathias?’ vroeg Maria.
‘Denkt ge dat De Lorier iets zal bereiken?’ vroeg hij. ‘Denkt ge, dat er werkelijk nog kans is?’
‘Natuurlijk,’ stelde zij hem gerust. ‘Ge weet toch hoe voorzichtig Simon met beloften is. Hij moet bijna zekerheid hebben gehad, dat De Lorier iets bereiken zal, of hij had u over die tusschenkomst nog niet gesproken. Irène zal nu
| |
| |
ook aandringen en aan zijn dochter kan De Lorier zeker niet weerstaan.’
‘Kon het lukken,’ verlangde Mathias als een kind. ‘Kon ik buiten dat comité van Lagrange om tot de tentoonstelling toegelaten worden...’
‘Maar zelfs wanneer dit laatste niet gaat, Mathias, wanneer De Lorier slechts bereikt, dat ge uw inschrijving opnieuw kunt insturen, zelfs dan moet ge aanvaarden, hoe vernederend dit ook lijkt. Simon zegde het zeer juist: hoe het wordt bereikt, dat ge aan de tentoonstelling kunt deelnemen heeft zoo weinig belang. Dat ge deelneemt is hoofdzaak. Wat een revanche, Mathias, als ge Lagrange en de anderen ginder meester kunt...’
De zes klerken waren dien morgen zeer verwonderd geweest, dat de patroon ditmaal niet, zooals gewoonlijk, vóór hen op het bureau was. Zooiets gebeurde haast nooit. Toen hij om half tien eindelijk binnenkwam, hadden zij nog niet veel uitgericht, maar Mathias maakte geen opmerkingen. Zij konden immers zoo weinig doen als hij er niet was, wist hij, want zóó hield hij alles wat de fabricatie aanging in handen, dat er op het bureau niet veel zelfstandig kon worden gewerkt. Dat was misschien een fout van Mathias, maar hij was die werkwijze nu gewoon.
| |
| |
De post lag op zijn schrijftafel en hij begon dadelijk de ingekomen brieven na te zien. Naarmate hij hiermee vorderde, kon hij de klerken instructies geven en weldra werkte het bureau op volle kracht.
Want Mathias kon zijn personeel doen werken, de klerken evengoed als de wevers. Hij maakte zich nooit zenuwachtig, hij riep nooit. Maar wie niet naar behooren zijn opdrachten uitvoerde, werd met een paar woordjes tot de orde geroepen en zoo groot was het prestige van Mathias over zijn menschen, dat die enkele woordjes volstonden.
Toen hij klaar was met de post, ging hij naar het atelier, wat tegen zijn gewoonten indruischte, want 's voormiddags bleef hij meestal op zijn bureau. Maar deze morgen was niet als andere ochtenden. Er was een onrust in Mathias, een ongedurigheid. En hij zou maar eens door de ateliers wandelen, tusschen de getouwen, het zou hem rustiger maken, meende hij. En hij zou eens bij den staalwever gaan, bij Raas Evenepoel.
Er was heel wat veranderd in de fabriek.
Het magazijn, waarin vroeger alles geborgen werd, de grondstoffen, de brute geweefsels en de afgewerkte stukken, en waar ook nog de scheermolens stonden, diende nu nog alleen voor de grondstoffen. Een derde van het maga- | |
| |
zijn werd immers ingenomen door het bureau van de klerken, want Mathias behield voor zich zelf het oude bureau, en anderzijds was de voorraad katoen zooveel aanzienlijker dan vroeger.
En daar stond in een hoek ook nog het oude handgetouw, waarop Mathias vroeger had geweven, waarop hij zijn eerste armuur had gemonteerd, waarop hij de mooie artikels had samengesteld, die zijn naam hadden gemaakt. Het werd niet meer gebruikt, dat oude getouw, maar Mathias wilde niet, dat het uitgebroken werd. Het moest daar blijven staan, altijd, als een zinnebeeld.
Het was in het aanpalende gebouw, waar eens de eerste armuurgetouwen werden opgesteld, dat nu de geweefsels lagen opgestapeld. Hier werkten de vijf mannen, die onder het toezicht van een chef-magazijnier de verzendingen verzorgden. Vaak kwam Mathias 's namiddags in dit magazijn, in 't bijzonder op die dagen, dat het apprêt een zending stukken afleverde en er met man en macht moest worden gewerkt om zooveel mogelijk denzelfden dag nog weg te voeren naar het station. Soms gebeurde het, dat Mathias aan de verleiding geen weerstand bood - en vergat, dat Maria hem weer eens onder handen zou nemen omdat zijn goed kostuum vol jute-pluisjes zat - en ook een baal toereeg. Want kende hij niet meer de ontroering van
| |
| |
vroeger bij de gedachte, dat deze geweefsels, door hem ontworpen en gefabriceerd, overal in het land zouden gedragen worden, toch gaf het hem nog immer een voldoening de emballeurs te zien werken en hen mee te helpen.
In het volgende atelier, waar ook de armuurgetouwen hadden gestaan, waren nu de scheermolens opgesteld, twaalf molens, die dag in dag uit draaiden, begeleid door het eentonig gebrom van de loopende bobijnen. Een gebrom, dat slechts nu en dan onderbroken werd, wanneer een der scheerders een lied zong. Maar ook dat lied was eentonig, want het was afgestemd op de trage cadans van de altijd gelijke bewegingen van de scheerders.
Mathias stapte voorbij de scheermolens en uit gewoonte bleef hij bij elken molen een oogenblik toekijken. Hij liep ook eens langs de bakken, die tegen den muur waren aangebracht en waarin de bobijnen lagen, en hij keek na of de scheerders, zooals zij het wel eens durfden, de bobijnen waarop slechts weinig garen was niet lieten liggen om alleen de volle te nemen.
Hij was nu aan het einde van dit atelier gekomen en opende een van de deuren, die toegang gaven tot de weverij. Meteen overheerschte het machtige geluid van de mechanische getouwen het gebrom van de bobijnen.
De tijd was echter voorbij, dat Mathias zich
| |
| |
hierdoor meesleepen liet. Die zes jaren arbeid hadden hem alles zooveel nuchterder en zakelijker doen inzien. Eens had hij gestaan voor de weverij van Lagrange en geluisterd, met eerbied en verlangen geluisterd naar dat wondere geluid, dat hem toen een lied had geleken, een dreigend en onverzoenlijk lied, zooveel krachtiger dan het lied van de oude handgetouwen...
Dat was voorbij, de betoovering was gebroken. Hij was meester nu over de kracht van de mechaniek, hij kende die kracht en zij had geen geheimen meer voor hem.
Maar vol lust snoof hij den vreemden, prikkelenden geur op van de weverij, dien geur van olie en katoen en staal en leder. Hij hield van dien geur en telkens wanneer hij in de weverij kwam, ademde hij diep, opdat hij er heelemaal zou van doordrongen zijn.
Van waar hij stond overschouwde Mathias het reusachtige atelier en hoe kwam het, dat hij op dit oogenblik weer denken moest aan Lagrange? Hij dacht er aan, dat hij zoo had gestaan in de weverij van Lagrange, toen de opstandige wevers het gebouw binnendrongen. En hij vergeleek zijn weverij met Lagrange's weverij, zooals hij ze zich herinnerde, en hij was trotsch.
Honderdveertig mechanische getouwen stonden er, in zeven lange rijen van twintig. En die
| |
| |
honderdveertig volstonden niet meer; opnieuw moesten er bij geplaatst worden om den verkoop bij te houden en de bestellingen tijdig af te leveren. Maar hoe, vroeg Mathias zich af. Nog twee rijen van twintig getouwen konden er opgesteld worden, als er een andere plaats gevonden werd voor de intrekkers en de spoelsters, die rechts van de getouwen een breede strook bezetten. Een atelier bouwen op wat nog overbleef van den grond? Er was geen andere oplossing. Hij zou dààr dan de spoelsters en de intrekkers onderbrengen, en de kisten met spoelen plaatsen, die nu hier en dan daar werden neergezet en vaak hinderlijk waren. En de mechanische bobijnmolen, dien hij had besteld, zou ook in het nieuwe gebouw kunnen worden opgesteld.
Maar veertig getouwen méér volstonden niet, redeneerde Mathias. Nog te veel handwevers had hij in dienst en reeds dikwijls had hij er aan gedacht om niet meer met de handgetouwen te laten weven. Het duurde al te lang vooraleer een ketting geweven was op zulk een getouw, en was het geen zuiver verlies als de grondstoffen zoo lang in bewerking bleven en zooveel kapitaal opslorpten? Geen handwevers meer, tenzij die van Lierde, waar Marin Wieringer nog altijd de vertegenwoordiger was van de fabriek, en er de kettingen en den inslag be- | |
| |
deelde, die hem om de veertien dagen toegezonden werden. Marin kon immers niet zonder werk en zonder inkomen worden gezet. En dan was er bij Mathias nog dit eergevoel van den Wieringer, die in zijn geboortedorp nog zijn macht wilde laten voelen.
Geen handwevers meer... Maar dan moesten er nog veel mechanische getouwen geplaatst worden. En Mathias overwoog weer de mogelijkheid om een tweede fabriek te bouwen op het groote stuk land aan de andere zijde van de straat. Ja, hij zou met den boer, aan wien de grond toebehoorde, eens spreken.
Mathias liep tusschen de getouwen. Nu en dan bleef hij staan en keek toe, en als het gebeurde, dat hij in een dessin een of ander zag, dat verbeterd kon worden, of als een dessin hem een idee gaf voor een nieuw, noteerde hij het in een notaboekje, want hij kon niet meer zoozeer op zijn geheugen betrouwen als vroeger. Opmerkingen om slordigheid of fouten in het weefsel hoefde hij niet te maken en andermaal verheugde hij er zich over, dat hij zulke bekwame wevers had.
En dat waren eens opstandelingen geweest! Diezelfde mannen hadden zich verzet toen Lagrange het stelsel van twee getouwen voor één man wilde invoeren...
Daar was sinds lang geen sprake meer van.
| |
| |
De wevers vonden het nu heel normaal twee getouwen te moeten onderhouden, en als zij er nu over spraken, bekenden zij, dat zij zich hadden vergist toen zij in staking waren gegaan om dit te beletten. Dàt was geen reden om het werk neer te leggen. Dat was de onvermijdelijke vooruitgang, waaraan men zich aanpassen moest en waaraan niet te weerstaan was. Zoo had Mathias het hun ook uitgelegd toen hij hen aanwierf voor zijn mechanische weverij, want ook bij hem zou het stelsel van twee getouwen voor één man van toepassing zijn. Maar Mathias had het aantal werkuren verminderd en het tarief verhoogd, en bij geen enkele van de vroegere werkstakers was het opgekomen zich nog te verzetten tegen het nieuwe stelsel.
Wat beteekende dat trouwens bij vele andere verbeteringen, die aan de mechanische getouwen werden aangebracht! Vroeger waren het lage, smalle getouwen, waarop alleen de eenvoudigste artikels konden worden geweven. Nu was op elk getouw een armuur gemonteerd en alle artikels kon men mechanisch vervaardigen.
En iets als weemoed vervulde Mathias nu hij terugdacht aan den tijd toen hij zijn eerste armuur bouwde. Met welke geestdrift had hij toen gewerkt en hoe trotsch en gelukkig was hij geweest toen hij Maria het armuur kon laten zien... En nochtans, hoe onvolmaakt en primi- | |
| |
tief was het nog. Zooveel had hij uit het oog verloren, feilen, die hij had moéten opmerken, had hij niet gezien. Maar was het niet immer zoo in de fabricatie? Men loste groote moeilijkheden op en klaarblijkelijke tekortkomingen zag men eenvoudig niet...
Mathias bekeek het armuur en de verschillende deelen van het getouw. Alles leek volmaakt, maar zooveel was onvolmaakt, wist hij. Er waren nog vele gebreken aan deze armuurs, aan deze getouwen, en veel kon nog worden verbeterd. Dikwijls bekeek Mathias aldus het getouw en zocht en zocht... En het ontmoedigde soms niets te vinden en niettemin bewust te zijn, dat er veel te vinden was.
Mathias stapte verder. Hij kwam aan het einde van het atelier en sloeg dan links af naar het ‘staalkot’ toe. Zoo noemden de wevers den hoek van het atelier, die door een afsluiting met ramen in matglas van de rest afgescheiden was en waar één getouw stond, het staalgetouw, dat door Raas Evenepoel werd bediend.
Die Raas Evenepoel was een van de oudste en beste wevers van Lagrange. Toen hij elf jaar oud was - de oude Lagrange, de vader van den huidigen patroon, leidde toen nog de zaak - werd hij aangeworven en hij had zich weten op te werken. Eerst had hij geweven op een getert- | |
| |
getouw. Daarna, bij het invoeren van het armuur, werd hij op een armuurgetouw geplaatst. En toen Lagrange zijn ‘Tissage Mécanique’ had ingericht, behoorde Evenepoel tot de uitverkorenen, die een mechanisch getouw mochten bedienen.
Maar al stond hij bekend als één van de beste wevers van Steenbrugge, toch werd hij door Lagrange met geen goed oog gezien, en dat hij niet ontslagen werd, dankte hij uitsluitend aan zijn vaardigheid.
Hij was immers niet onderworpen zooals Lagrange het van zijn arbeiders eischte. Hij was een van diegenen, die door Lagrange en de andere fabrikanten ‘socialisten’ werden genoemd, in wie zij de mogelijke leiders zagen van een arbeidersbeweging naar het voorbeeld van de socialistische partij van Gent.
En Lagrange vergiste zich niet. Raas Evenepoel was inderdaad een opstandeling.
Van in zijn jeugd droeg hij in zich den haat tegen den patroon. Een woeste, verbeten, voorzichtige haat, want hij wist zich zoo hopeloos zwak tegenover Lagrange en de andere fabrikanten. Zag en ondervond hij niet iederen dag hoe zij naar willekeur met den arbeider konden handelen, terwijl die zich onmogelijk verdedigen kon? Meer dan zijn werkgezellen voelde Raas de onrechtvaardigheid van het lot aan en
| |
[pagina t.o. 40]
[p. t.o. 40] | |
| |
| |
meer dan zij leed hij onder die machteloosheid. Maar met dien haat droeg hij ook een hoop in zich: dat de arbeiders eens eendrachtig zouden opstaan tegen de heerschappij van de patroons om te veroveren waarop zij recht hadden.
Toen aan de mechanische getouwen de wijziging werd aangebracht die zou toelaten, dat één wever twee getouwen zou kunnen bedienen - een uitvinding van Vanderschelde, die ook het armuur had ingevoerd - toen ook de andere fabrikanten, die ‘met het vuur’ weefden, het nieuwe systeem in gebruik stelden, toen brak er tusschen de patroons en de wevers een conflict uit, dat de eersten zou toelaten af te rekenen met de ‘socialisten’, maar dat tevens het sein zou zijn voor de arbeiders om zich te verzetten tegen de tyrannie van hun meesters.
En Raas Evenepoel was een van de leiders van de opstandelingen, een verwoed menner, die zijn vroegere voorzichtigheid nu varen liet. Hij had er op aangedrongen, dat het werk zou worden neergelegd. Hij was één van de onverzoenlijken, die de werkstakers tot volharding aanzetten, wanneer in vele gezinnen honger werd geleden. Hij organiseerde een hulpactie om de meest beproefden bij te staan. Hij vroeg steun aan de socialistische partij van Gent, hij kreeg ook geld van den ouden Pieter-Jan Wieringer... Hij was bij de eersten, die de weverij
| |
| |
van Lagrange binnendrongen, toen de verbitterde werkstakers en hun vrouwen en kinderen, na een manifestatie door Steenbrugge, de fabriek van Lagrange bestormden. En ook hij had den moker gezwaaid, en ook hij had vernield...
Maar hij was het ook, die Mathias Wieringer naar huis had gedragen, toen deze werd neergeslagen. Ook hij, die een van de ijverigste bestrijders was geweest van den brand, die 's nachts uitbrak in het atelier van de Wieringer's.
En voorzeker daarom behoorde Raas Evenepoel tot de eerste wevers, die Mathias Wieringer aanwierf, toen hij de baas was geworden en een mechanische weverij had ingericht. Het waren trouwens meestal werkstakers, die Mathias Wieringer had aangeworven en al had hij zich hiermee de groote fabrikanten tot onverzoenlijke vijanden gemaakt, toch betreurde hij het niet zoo gehandeld te hebben. Geen enkele patroon beschikte immers over zulk bekwaam en ervaren personeel als hij en hij kon daarbij rekenen op hun trouw.
Tot de trouwsten behoorde Raas Evenepoel. Niet, dat hij voor zijn nieuwen patroon de onderworpen houding aannam, die hij Lagrange immer had geweigerd. Dat verlangde Mathias ook niet. Maar in Wieringer erkende Raas
| |
| |
Evenepoel een patroon, die er niet op uit was om de werklieden uit te buiten. Wieringer was de eerste patroon in Steenbrugge, die breed en begrijpend stond tegenover de nooden en de verzuchtingen van de arbeiders, de eenige patroon, dien Raas niet haten moest en ook niet haten kon.
Hij was hem daarentegen dankbaar. Dankbaar ook om de eigen redding en de redding van het gezin van de ellende, want zoo Wieringer hem niet had aangeworven, had Raas waarschijnlijk nooit nog werk gevonden te Steenbrugge.
En daar kwam nog bij een besef van lotsverbondenheid. Raas wist hoe Wieringer door Lagrange en de andere fabrikanten gehaat en bekampt werd en omdat zijn eigen vijanden ook de vijanden van zijn patroon waren, stond Raas zoo fanatiek aan zijn zijde en gaf hij voor hem, maar voor hém alleen, zijn onverzoenlijke principes van klassestrijd op.
Mathias nu waardeerde Evenepoel, om zijn trouw en om zijn arbeid. Hij had weldra ingezien, dat Raas een zeer sterk wever was en wanneer hij nieuwe dessins samenstelde, was het Raas die ze weven moest. Ten slotte werd Raas de stalenwever van de fabriek en kreeg hij een aparte plaats, ‘het staalkot’, waar hij de op- | |
| |
drachten van Mathias uitvoerde, en zelf dessins ontwierp of aanpaste en verbeterde.
Raas Evenepoel lag over den garenboom van zijn getouw en knoopte op den staalketting een nieuwe kleurschakeering in, maar toen Mathias binnenkwam, richtte hij zich op. Een beenderige, sterkgebouwde kerel was Raas, met een ruw gekapt gelaat, waarin groote, hartstochtelijke oogen gloeiden.
‘Wel, patron?’
Zijn stem klonk hard en metaalachtig en alles behalve onderworpen. Maar juist die vrijmoedigheid beviel Mathias zoo zeer in Raas Evenepoel.
‘Iets nieuws?’ vroeg Raas gespannen.
Evenepoel was onder het personeel de eenige met wien Mathias had gesproken over de raogelijkheid toch aan de tentoonstelling deel te nemen. Raas leefde dien strijd immers even zeer mee als hij zelf.
‘Nog niets bijzonders,’ antwoordde Mathias. ‘Lagrange blijft zich hardnekkig verzetten.’
Raas mompelde enkele vloeken.
‘Maar er is nog kans,’ zegde Mathias en hij glimlachte, want die woede van Evenepoel deed hem goed. ‘Er is nog niets verloren, Raas. En wij moeten doorwerken aan de nieuwe artikels
| |
| |
om er zeker mee klaar te zijn als de tentoonstelling geopend wordt...’
Mathias was voor het getouw komen staan en keek naar de reeds geweven stof, al die stroken, de eene naast de andere met de verschillende samenstellingen en kleurschakeeringen. Dit was een van de nieuwe artikels, die Mathias had ontworpen en waarmee hij op de tentoonstelling uitpakken zou. Een broekstof. Maar het was een heel bijzondere broekstof, iets nieuws, dat voorzeker ophef maken zou. Broekstof in dien aard werd reeds vervaardigd; de kruising en de schikking van de strepen waren slechts varianten op die van reeds bestaande artikels. Maar het eigenaardige was, dat de stof gedubbeld was door een kruising, die aan de keerzijde van het artikel als het ware een voering vormde. Een effen, grijze voering, in een goedkoope carde fileuse, die zou gewold worden, wat het geweefsel nog dikker maken zou. Zooiets was slechts bereikt kunnen worden dank zij den draaibak, die op de getouwen werd aangebracht en die toeliet met twee tot zes schietspoelen te weven. Alle fabrikanten werkten met draaibakken, die in 't bijzonder in de écossais prachtige samenstellingen mogelijk maakten. Niemand had echter gedacht aan zulk tweezijdig geweefsel en het was ook toevallig, dat Mathias op het idee gekomen was. Hij ver- | |
| |
wachtte veel van dit artikel. Zooveel duurder dan een gewone broekstof zou het wel niet zijn, met die goedkoope carde fileuse aan den onderkant, maar hoeveel zwaarder was het niet!... Liet hij den vertegenwoordiger, den ouden Leonard Bruneel, ermee op reis gaan, welke bestellingen zou hij niet mogen noteeren...
‘Wanneer komt ge klaar met die dessins?’ vroeg Mathias aan Evenepoel.
‘Over een dag of vier,’ beloofde Raas.
‘Ge bezorgt mij dan dadelijk de stalen. Wij zullen de mooiste uitkiezen en daarvan moeten er dan dadelijk korte kettingen geschoren worden, die de beste wevers zullen opleggen. Daar zorgt gij voor, Raas. Intusschen kom ik klaar met het ontwerp van een mantelstof, ook een tweezijdig geweefsel. En er zijn nog verschillende andere artikels die naar dit stelsel kunnen vervaardigd worden... Wij zullen ons echter moeten haasten om met alles klaar te komen.’
‘Als ge maar moogt meedoen, patron,’ vreesde Raas.
‘Wij zullen in elk geval alles doen wat mogelijk is en Lagrange is toch niet oppermachtig. En als wij meedoen, Raas, dan moeten wij ginder overwinnen.’
‘Dat zullen wij,’ zegde Raas fanatiek.
| |
| |
Na den middag bracht Mathias een bezoek aan zijn vader.
Al stelden zij het nu heel goed samen, toch zagen zij elkaar niet zoo dikwijls. Mathias had immers zoo weinig vrijen tijd om bezoeken af te leggen en Pieter-Jan liet zich slechts zeer zelden in de fabriek zien. Als hij soms eens kwam, was het telkens alsof hij zeer gehaast was en nooit zou hij een opmerking hebben gemaakt. Hij had niets meer met de fabricatie te maken, hij wilde er niets meer mee te maken hebben, wat wel zonderling was voor iemand, die zooveel jaren in het bedrijf was geweest. Mathias had soms den indruk, dat zijn vader schrik had om zich nog met iets te bemoeien en hij vroeg ook niet meer naar zijn meening, zooals hij het vroeger wel eens deed wanneer er een ernstige beslissing te nemen was.
‘Gij zijt nu de baas, Mathias,’ had Pieter-Jan gezegd. ‘Laat een ouden man rusten.’
Zij hadden toen allebei gelachen om dien ‘ouden man’, maar die lach was niet oprecht geweest. Want Pieter-Jan was inderdaad oud, hij was vroeg oud. Nu, op zeven en vijftigjarigen leeftijd, was zijn haar reeds heelemaal wit en hij liep voorover gebogen, hij, die vroeger zulk een forsche, rechte gestalte had.
Hij leefde teruggetrokken op zijn buitengoed en bracht den tijd door met zijn hof te onder- | |
| |
houden en allerhande werkjes, meestal nuttelooze werkjes, uit te voeren. Die liefhebberij van zijn vader, Jacobus Wieringer, om vernuftige dingen uit te denken en te vervaardigen, bleek hij overgeërfd te hebben en hij plaatste een zonnewijzer, hij smeedde een windhaan, hij legde een fontein aan...
Mathias vond zijn vader in een prieeltje, dat Pieter-Jan zelf had opgetrokken. Hij las weer in den bijbel, den ouden familiebijbel, waaruit hij vroeger, te Lierde, zoo vaak voorgelezen had. Hij had Mathias niet hooren naderen, en zooals deze zijn vader daar zag, met dien hoogen rug en dat lange witte haar, trof het hem weer hoe oud vader er uitzag, veel ouder dan hij in werkelijkheid was. En daar had Mathias nu plots het pijnlijke voorgevoel, dat zijn vader wel niet lang meer leven zou.
‘Vader,’ zegde Mathias, zachter dan hij gewoonlijk sprak. ‘Het is hier frisch in het prieeltje,’ liet hij er luchtiger op volgen, want hij vreesde, dat vader iets had gemerkt van zijn plotse ontroering.
‘Ik wilde juist naar u toekomen,’ zegde Pieter-Jan en hij stond recht. ‘Gilles heeft geschreven.’
‘En...’
‘Een meisje ditmaal, eindelijk een meisje,’ glimlachte Pieter-Jan. ‘Een Cathelijne, schrijft
| |
| |
Gilles. Ge kunt u voorstellen hoe gelukkig Antonia is.’
Reeds tien jaar was Antonia met Gilles Blommaert gehuwd en dit meisje was hun vijfde kind. Maar de vier eerste waren jongens en nu werd Antonia's hartewensch vervuld: zij had nu ook een dochtertje.
Nog altijd woonden zij te Droesbeke, op de schismatieke wijk, zooals de katholieke bevolking de protestantsche gemeente noemde. Bij haar huwelijk was Antonia tot het protestantisme overgegaan, den godsdienst van haar man, en Pieter-Jan had zich hiertegen niet verzet, al kwam het daardoor tot een breuk tusschen hem en de familie van zijn overleden vrouw.
‘Antonia noodigt ons uit,’ zegde Pieter-Jan. ‘Ik denk volgende week eens naar Droesbeke te gaan, en naar Lierde, bij Marin. Gij zult wel niet weg kunnen, Mathias?’
‘Neen, dat zal ik niet kunnen,’ antwoordde Mathias. ‘De nieuwe artikels geven mij veel werk en moest ik aan die tentoonstelling van Gent kunnen meedoen...’
‘Uw schoonbroer heeft de zaak nog niet in orde kunnen brengen?’ vroeg Pieter-Jan.
‘Nog niet, Lagrange laat niet af...’
‘Maar het komt wel in orde, nietwaar?’ vroeg Pieter-Jan. ‘Het komt in orde, nietwaar?’
Enkele oogenblikken vond hij iets terug van
| |
| |
den ouden strijdlust, waarmee hij vroeger Lagrange had bekampt.
‘Ge zult aan de tentoonstelling deelnemen? Ge zult Lagrange overwinnen?’
‘Ik hoop van wel,’ glimlachte Mathias. ‘De Lorier zal nu aandringen bij den gouverneur en het provinciebestuur. Jawel, er bestaat een groote kans, dat alles in orde komt.’
‘En uw nieuwe artikels?’ vroeg Pieter-Jan.
‘Ge moet eens komen zien, vader,’ zegde Mathias. ‘Het is reeds een heelen tijd geleden, dat ge nog in de fabriek zijt geweest. En er is heel wat nieuws. Ik heb daar een artikel, dat ophef maken zal als ik het op de markt breng, een tweezijdig geweefsel. Er ligt een staalketting op het getouw. Ge moest eens komen zien.’
‘Ja, ik kom een dezer dagen,’ beloofde Pieter-Jan. ‘Ik kom...’
Maar de belangstelling, die Mathias even bij zijn vader had weten op te wekken, was reeds voorbij en Pieter-Jan dacht weer aan iets anders.
‘Volgende week ga ik naar Antonia,’ herhaalde hij. ‘En naar Marin. In het begin van de week, Maandag of Dinsdag...’
Het was blijkbaar het eenige wat hem voor het oogenblik interesseerde: zijn kinderen en kleinkinderen terug te zien.
| |
| |
‘Maandag,’ besliste hij.
En 's avonds zegde Mathias tot Maria:
‘Ik weet niet wat vader scheelt... Hij is veel veranderd.’
‘Hoe dan?’ vroeg Maria.
‘Het is zonderling,’ zegde Mathias na een poos, ‘maar ik kan die gedachte maar niet kwijt geraken, dat vader niet lang meer zal leven.’
‘Hij is toch nog niet zoo oud,’ vond Maria. ‘Kom, kom... Ge stelt u wat voor, Mathias.’
‘Toch niet,’ beweerde hij. ‘Vader is op.’
|
|